414 Is voor ons officieren wel wat beschamend, dat we ons zoo wei nig laten gelegen liggen aan deze inrichtingen, welke alle geene uitgezonderd door particulieren zijn tot stand gebracht. Mo gelijk, dat er onder ons zijn, die meenen, dat de tegenwoordige cantine' voldoende is? Alvorens van dit onderwerp af te stappen, kan het nuttig zijn de vraag te stellen of wij officieren verplicht zijn ons het lot van den soldaat buiten de kazerne aan te trekken. Deze vraag eischt een antwoord, omdat er nog wel enkelen onder ons zijn, die de neus optrekken voor dergelijke bemoeiingen, of die te goeder trouw meenen, dat het niet wenschelijk is, zich met 's mans maatschappelijk leven in te laten. Nu dan, o.i. zijn we het verplicht, omdat het in het voorschrift op den Inw. dienst geboden wordt. Daarin toch staat, dat de trapsgewijze ondergeschiktheid zonder iets van hare kracht te verliezen, zacht en vaderlijk moet zijn, en verder dat de minderen in hunne meerderen in alle opzichten welwillende voorgangers moeten vinden. Dat „vaderlijk" moge in onze ooren wat bela- -chelijk klinken, het heeft- niettemin een diepen zin. Het ver wijt ons plichtverzuim, indien wij niet als een vader voor den man zijn, d.w.z. als wij hem niet als kind behandelen, hem dus niet opvoeden, zooals een vader zijn kind moet doen. Derhalve, wij moeten belangstellen in alles wat het welzijn van den man kan bevorderen, ook wat het welzijn van hem buiten dienst aangaat. Verder moeten we welwillende voorgangers zijn in alle opzichten, dus ook buiten dienst. We kunnen de vraag dan beantwoorden met „ja, het staat voorgeschreven", en dat antwoord zal ongetwijfeld genoeg zijn. Maar, aan dat antwoord heeft de opvoedkunde nog maar weinig. De voorschriften zijn bloot materieel en bestaan om een elk den weg te wijzen, dien hij moet gaan. Maar hoe die weg gegaan wordt, blijft in voorschrift en reglement een open vraag. Zij zijn daarom nimmer van opvoedkundigen aard. De opvoeder moet niet vragen wat moet ik, maai" wat kan ik doen. De bloote letter van een voorschrift is dood; wij hebben den geest er van noodig. Letterknechten zijn daarom absoluut onbruikbaar. En behalve dat een letterknecht niet deugt, ook iemand, wiens sympathie met den man zich niet verder uitstrekt dan tot datgene, wat hem

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1901 | | pagina 430