478
begint, neven dien hoogeren invloed op den geest der bevolking zijn
gunstige werking op de inlandsche werving zich te doen gevoelen.
Er is wel eens getwijfeld of ik niet een te hoogen dunk heb
van het kunnen der inlandsche aristocratie. Deze zou, meende
men, in een toestand van verval verkeeren, waaruit zij moeilijk
meer is op te beurenLigt de schuld daarvan, zoo vraag
ik, niet aan de overheersching, waaronder zij eeuwen gebukt is
gegaan? Aan de bijna absolute werkeloosheid, waartoe de over-
heerscher haar bij voortduring gedoemd heeft? Volgens Darwin
gaat het vermogen verloren, dat lang genoeg onbenut is geble
ven doch hier acht ik het nog tijd om het sluimerend vermogen
weder op te wekken en krachtig te maken. De Regeering wijze
den aanzienlijken standen een nuttigen werkkring aandat is een
daad van wijze politiek en menschelijkheid tegenover het geheele
volk. Zij herstelle aldus het kwaad, dat Zij zelve gesticht of
bestendigd heeft. Doch er zijn reeds teekenen, die erop wijzen,
dat de Regeering haar plicht begrijpt.
Geen betere weg zeker, om de hoogere Javaansche standen
het zelfbewustzijn weder te geven, dan door het leger, het officiers-
korps heen. Daarvoor komt het mij noodig voor, om aanvankelijk
d. w. z., zoolang we nog geen gewezen officieren in de inlandsche
maatschappij kunnen aanwijzen, de jeugd reeds vroegtijdig in de
legerscholen op te roepen en het onderwijs (ook het lager) onder
streng militaire controle te plaatsen. Indien ons nog 25 jaren
rust wordt gelaten en de moeilijkheden, waarin de mogend
heden thans gewikkeld zijn, alsook hare onderlinge verhoudingen
geven ons eenig recht daarop te hopen dan zal de emancipatie
der hoogere Javaansche klassen, zooals die hier wordt bedoeld,
ons bij ongewenschte verwikkelingen van onberekenbaar nut
blijken te zijnwij zullen een inlandsche bevolking hebben, die,
zich hare gunstige stelling onder onze overheersching bewust,
ons met al haar vermogen zal bijstaan, wetende, dat zij bij onze
nederlaag niet winnen kan.
Voor zijne angstvallige afzondering van den inlandschen officier
beroept de heer Nypels zich op het oude in mijn oog verouderd
rakende beginsel: „Geen Europeaan onder een inlander." Hij
vraagt eene algemeen militair-wetenschappelijke kennis voor den
inl. officier, welke gelijk is aan die van onze tegenwoordige Aca-