55
den militairen wielrijder gevorderd, is duidelijk. De militaire
wielrijder moet bovenal geschikt zijn om op te treden in
wielrijderafdeelingen. Hij behoeft zich niet tot taak te stellen
zich een eigen record te scheppen of zijn naam te doen ver
heerlijken, door in den kortst mogelijken tijd afgelegde afstands-
ritten. Zijn taak is veel moeilijker en veel omvattender, want
behalve over stalen spieren, moet hij steeds de vrije beschikking-
hebben over zijn gezond verstand. Het wielrijden bestaat voor
hem uit meer dan uit een machinaal snel getrap en het voor zich
op den grond staroogen met de neus over het stuurrad gedoken.
Behalve snel en goed rijden moet van den militairen wielrijder
gevorderd worden, dat hij zich ten allen tijde rekenschap kan
geven van het terrein waar hij zich bevindtzijne oogen en ooren
moeten geopend blijven, opdat niets aan zijne aandacht ontsnappe,
terwijl hij op eiken wenk van zijnen aanvoerder onmiddellijk
moet kunnen handelen. Slechts door zorgvuldig geleide practi-
sche en theoretische oefeningen worden goede militaire wielrij
ders gevormd. Men stelle zich hierbij geenszins ten doel dag-
marschen van 200 K.M. af te leggen, af te rijden met eene
snelheid van 25 a 30 K.M. per uur; slechts naar zeer matige
snelheden moet gestreefd worden tot het verkrijgen van een
normalen gang. Snelheden van 12 a 15 K.M. per uur en dag-
marschen van 80 a 90 K.M. kunnen tot de gemiddelde gerekend
worden; voorwaar reeds een zeer mooi resultaat.
Het spreekt van zelf, dat de man, in ordonnance-dienst rijdende,
niet aan dit tempo is gebonden, maar zich ook met de grootst
mogelijke snelheid zal moeten kunnen verplaatsen.
De oefeningen bestaan uit practische en theoretische oefeningen.
De practische oefeningen dienen om den wielrijder geschikt
te maken voor het uitvoeren van reglementaire bewegingen,
voor het optreden in gesloten afdeelingen en voor alle zaken,
die uit een militair oogpunt noodzakelijk geacht worden.
Het is het „afexerceer en" der gewone recruten.
In de eerste plaats wijde men zijn aandacht aan den „zit" van
den man. Deze moet zoodanig zijn, dat bij het minste krachts-
verbruik, het meest mogelijke nuttig gebruik van den man zelve