83
front, platte schouderbedekkingen en de gewone, bij de land
macht bestaande distinctieveneen pantalon met zakkenste
vige lederen- of zeildoeksche rijgschoenen en slobkousen. De
onderkleeding bestaat uit een licht flanellen hemd, van het mo
del der bekende sporthemdenkatoenen onderbroek en katoenen
kousen.
In de „frame-" of raamtasch moet als uitrusting worden ge
borgen een stel ondergoed, een paar schoenen, een stuk imita
tieleder, een sprei, eenige mondvoorraad en munitie, een ver-
bandpakje en eenige kleine, voor den soldaat te velde onont
beerlijke artikelen.
De kapotjas wordt op de meest practische wijze aan het rij
wiel bevestigd of door den man en bandoulière gedragen.
Tot de uitrusting belmoren verder een veldflesch en een eet
ketel, zoo mogelijk van plat model.
De bewapening van den wielrijder bestaat uit het verkorte
infanteriegeweer met bajonet, zooals dat indertijd door den
Majoor der artillerie W. J. Giel werd voorgesteld. De patroon-
tasschen als bij de infanterie in gebruik, of wel de patronen
geborgen in patroonbandeliers. Ieder man voorzien van 150
scherpe patronen, doch in de meeste gevallen zullen de menschen
zich moeten voorzien van zooveel patronen als zij bij mogelijk
heid kunnen bergen.
De officieren, de onderofficieren en de hoornblazers zijn uitge
rust met de revolver of met het repeteerpistool. Het geweer
wordt „en bandoulière" om den schouder gedragen, de revolver
of het pistool op de heup.
Ieder wielrijder is voorzien van een kort kapmes (gollok)
terwijl er gerekend moet worden op het vervoer van één lichte
schop met langen steel, op 4 wielrijders.
Het commando over de wielrijderafdeelingen wordt zelfstandig
gevoerd. In vredestijd worden de afdeelingen ingedeeld bij een
der militaire commandementenin oorlogstijd staan zij onmid
dellijk onder de bevelen van het Hoofdkwartier.
In het vorenstaande hebben wij getracht een beeld te geven