91
geval minder nadeelig zijn voor het leger dan in den kapitein-
Alles te zamen overwogen, schijnt mij de domper in mijne voor
stellen slechts eene zwarte silhouet in de verbeelding van den
heer N., maar gaarne neem ik akte van zijne meening, dat het,
oppergezag in onze Koloniën te uitsluitend Europeesch is, een eu
vel, zoo het er een is, waaraan dan toch met behulp van de door
mij aangeprezen methode is afbreuk te doen.
Ook het volgende geschilpunt (de reeds zoo uitvoerig behan
delde vraag of onze bestuursinrichting wel ruimte heeft voor de
groote meerderheid der inl. officieren zie mijn Februari-opstel
in de Indische Gids) zal eventueel wel van zelf worden opgelost ge
durende het (eerste tien jarige) tijdperk, waarin de inl. kapiteins
nog ontbreken. Die oplossing zal van de omstandigheden afhangen.
Schrijvers opmerking: „Maar dan behoort de quaestie niet in de
eerste plaats onder de legerbelangen thuis, dan is zij er eene van
binnenlandsch bestuur" heeft mij eenigermate verwonderd. On
getwijfeld is voor mij het sociaal- en politiek belang der zaak van
groote beteekenis, maar ik meen toch (de heer JST. herleze mijn
Februari-opstel) uitvoerig genoeg gewezen te hebben op de groote-
waarde, die voor het leger aan den maatregel in quaestie ver
bonden is.
Iets verder wijst de heer N. op het stuitende, dat voor de-
inl. officieren gelegen moet zijn in de verplichting om het leger
te verlaten vóór dat zij aan de beurt zijn om kapitein te worden-
Die voorstelling is niet geheel correct. De schrijver legt ten on
rechte het zwaartepunt in de gedachte, dat de inlander den ka
piteinsrang niet zou mogen bekleeden. Hij mag niet over het
hoofd zien, dat in ons regeeringsstelsel de eigenlijke bestemming
van de inl. aanzienlijken is om in de bestuurstaak aandeel te-
hebben en niet om hunne carrière geheel in het leger te maken.
Bij mij staat op den voorgrond, dat de inl. luitenant verder onein
dig nuttiger kan arbeiden buiten dan in het leger, zoowel daar
voor (ook voor de vorming van reservetroepen) als voor de uit
oefening van burgerlijk gezag c.a. en onze verhouding tot de in-
heemsche bevolking. Is dit werkelijkheid en geen schijn, of lie
ver, is dit motief eerlijk gemeend, dan kan er voor den inland-
schen aanzienlijke niets stuitends gelegen zijn in zijne overbren
ging naar het raderwerk van ons bestuursstelsel, dan is het niet.