160 kundig correct uit te drukken, behoort te vragen hoe groot de waarschijnlijkheid is, dat de kans van het verschijnsel gelegen zal zijn tusschen x en x clx. Dat men om het tweede vraagstuk op te lossen formule (2) of (3) slechts tusschen p en q behoeft te integreeren vereischt geen betoog. Men heeft bij de toepassing er slechts op te letten of de veronderstelling, dat alle kansen van het verschijnsel a priori even waarschijnlijk zijn, overeenkomstig de waarheid is. Om het derde vraagstuk op te lossen, redeneert men als volgt: Dat de kans van het verschijnsel gelijk x zal zijn, is niets dan eene bloote veronderstelling en formule (2) of (3) geeft voor iedere waarde van x de waarschijnlijkheid dier veronderstelling aan. Aangezien de noemer der breuk, waardoor deze waarschijnlijk heid wordt uitgedrukt, constant is, en dx als onafhankelijk ver anderlijke voor alle waarden van x gelijk wordt genomen, zoo is de waarschijnlijkheid, dat x de kans van het verschijnsel zal zijn evenredig met de waarde van xa (l—x)bf (x) of zoo alle kansen van het verschijnsel a priori even waarschijnlijk zijn, evenredig met xa (1x)b. Men heeft dus slechts te onderzoeken voor welke waarde van x deze vorm een maximum wordt. Dat er een maxi mum moet bestaan blijkt reeds daaruit, dat hij voor de grens waarden (0 en 1) =0 en voor alle tusschengelegen waarden positief is. Stelt men nu xa (l—x)b y dan volgt hieruit door differentiatie: x0'1 (1x) a (1x)bx ji dy I en stelt men nu dezen vorm gelijk 0, dan vindt men waarmede het vraagstuk is opgelost. Bij de toepassing dezer formule dient men zich niet alleen vooraf te vergewissen, dat de veronderstelling, dat alle kansen van het verschijnsel a priori even waarschijnlijk zijn, juist kan worden geacht, maar men moet tevens in het oog houden, dat de vraag, welke waarde van x het waarschijnlijkst is, wederom

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1901 | | pagina 174