179
hoogte de juiste zal zijn, grooter is dan de waarschijnlijkheid
a priori daarvoor.
Gelijk we reeds hebben opgemerkt kunnen we nooit de ware
ligging van het gemiddelde trefpunt bepalen, daar de verkregen
uitkomsten bij iedere ligging daarvan mogelijk zijn. Als een
noodwendig gevolg hiervan is het altijd mogelijk, dat zelfs de
doelmatigste correctiën nadeelig werken, zoodat men dan ook
bij toepassing van de beste schietvoorschriften zeer goed slechte
uitkomsten kan verkrijgen. Indien bijv. de drie eerste schoten
met eene opzethoogte alle zijn waargenomen, dan conclu-
deeren wij en zooals later zal blijken, zeer terecht dat de
gebezigde opzethoogte waarschijnlijk te klein is, weshalve wij
haar verlaten en tot eene andere overgaan, die zooveel grooter
is dat het gemiddelde trefpunt waarschijnlijk in het doel komt
te liggen. Maar het is zeer goed mogelijk, dat de eerste gebezigde
opzethoogte volkomen juist was, en dat het slechts een spel van
het toeval is geweest, dat de drie eerste schoten alle vóór zijn ge
vallen. In dit geval zou het aanbrengen van correctie in stede van
voordeelig schadelijk zijn geweest, en het vereischt geene toelich
ting, dat zulks in andere gevallen evengoed kan voorkomen Hier
tegen valt niets te doen en men moet derhalve zich wel wachten
uit het meer of minder goede resultaat tot de meerdere of min
dere bruikbaarheid der schietvoorschriften te concludeeren. Wel
kan men echter die voorschriften zoodanig inrichten, dat het
onwaarschijnlijk wordt, dat men ooit ten onrechte correctie zal
aanbrengen, en dus eene goede opzethoogte noodeloos zal beder
ven, en wij zullen in het navolgende aangeven, wat men daar
voor in acht behoort te nemen.
Wanneer twee verschijnselen, zooals bijv. een(+)en een
schot, elkander wederkeerig uitsluiten, zoodat bij eenige proef,
öf het eene, of het andere moet plaats hebben, dan is de som
hunner waarschijnlijkheden altijd 1, omdat het zeker is, dat bij
eene willekeurige waarneming een van beide verschijnselen zich
zal voordoen. Stellen wij nu de waarschijnlijkheid van het eerste
verschijnsel p en die van het tweede qofl —pen laat dan
gevraagd worden hoe groot de waarschijnlijkheid is, dat men in
een groep van n a b waarnemingen a maal het eerste en