189
king gelijk \r stellen. We vinden dan na eenige herleiding:
P- 4 P 8 0
Deze vergelijking is het gemakkelijkst op te lossen met be
hulp van de goniometrische leerwijze. Als eenige bruikbare
waarde vinden we voor p alsdan sin. 10°= 0.1736488, zoodat
~-\-pen^ p respectievelijk gelijk zijn aan 0.6736488 en
0.3263512. Met behulp van de waarschijnlijkheids factoren, vindt
men, dat deze waarden overeenkomen met eene ligging van het
gemiddelde trefpunt van 0,3336 S50 achter en vóór het doel, zoo
dat de 50°/o afwijking 0,3336 S50 is. Deze uitkomst verschilt
zeer weinig van S50, maar zij is iets grooter.
Reeds vroeger hebben wij aangetoond, dat de nauwkeurig
heid, waarmede in een groep van 2 schoten de ligging van het
gemiddelde trefpunt is bepaald, wanneer deze in tegengestelden
3
zin zijn gevallen, maal grooter is, dan vóór den aanvang van
het vuur. Geschiedde nu de meting van den artilleristischen
3
afstand op de gewone wijze, dan zou de 50°/0 fout - maal klei-
ner zijn en gelijk moeten zijn aan J- S5o |S50. De bere
kening leert nu, dat deze wet wel nagenoeg, maar toch niet
volkomen geldt, indien de meting op de wijze geschiedt, als bij
het inschieten gebruikelijk is. Het valt trouwens niet moeie-
lijk te bewijzen, dat de wetten, die ten aanzien van de gewo
ne metingen gelden, niet doorgaan voor metingen, waarbij en
kel het of is bepaald. In de eerste plaats kan dit reeds
blijken uit den aanwas van nauwkeurigheid der meting bij het
grooter worden van het aantal waarnemingen. Gelijk bekend
is, groeit bij gewone metingen de nauwkeurigheid van de uit
komst aan, evenredig met den vierkantswortel uit het aantal
metingen, terwijl bij enkele waarneming van het en
die nauwkeurigheid aangroeit volgens het oneindig voortloopen-
de divergente product -f- -§- -f- In de volgende
tabel zijn ter vergelijk voor de zes eerste even waarnemingen
3 O
u
u
Dl II, 1901.
13