CJ
196
geval 1 en in 't tweede 0,796 is. De gevraagde kansen ver
houden zich dus als
of bij benadering als 11 en 10, waaruit volgt, dat men in 't eerste
geval bij 't voortgezette vuur eene betere opzethoogte heeft.
2'. Hoe groot is de kansdat in het tweede geval het aanbrengen
van eene correetie van 0,5 Sso tot eene betere opzethoogte zal leiden?
Indien het gemiddelde trefpunt 0,25 S50 achter het doel lag,
zou het na de correctie 0,25 S50 daarvóór komen te liggen, en zou
derhalve de toestand gelijk blijven. Lag het minder dan 0,25 S50
achter het doel dan zou het na de correctie op een grooteren
afstand daarvóór komen te liggen en zou derhalve de correctie
nadeelig werken; in het tegenovergestelde geval zou zij tot eene
betere opzethoogte leiden. De gestelde vraag komt dus feitelijk
daarop neer, dat men weten wil, hoe groot de waarschijnlijkheid
is, dat het gemiddelde trefpunt verder dan 0,25 S50 achter het
doel ligt, ofwat op hetzelfde neerkomt dat de kans van een
schot grooter is dan 0,632. Om dit te berekenen hebben
wij slechts formule (3) toe te passen en de waarde van.
te bepalen. De bewerking uitvoerende, vindt men voor de ge
vraagde kans 0,795 of nagenoeg zoodat men slechts ééns op de
5 keer door het aanbrengen van correctie in slechtere conditie
zal komen.
3e. Vurende met de opzethoogte van een treffer heeft men in een
gfoep van n schoten respectievelijk a en b (-{-) en waargeno
men. Men vraagt de waarschijnlijkheid te berekenendat bij voort
gezet vuur in een groep van s schoten p en q zullen vallen.
Gelijk reeds in het begin van dit opstel aangetoond is, is de
kans, dat een verschijnsel de waarschijnlijkheid x zal hebben en
zich bij s waarnemingen p of s—q maal zal voordoen gelijk aan
m
0,796:
Xs (1x) dx