11 moet worden gesteld. Volgens onze meening is er dan ook geen- quaestie van, dat sub 3 ons voorschrijft voor elke fout een discipli naire straf op te leggen, maar wel om die fout te straffenen dit wel op eene wijze, zooals hij, die beoordeelen moet, denkt dat in het belang van den dienst het meest rationeel is.j Dunkt hem daarbij, dat hij met een bepaalde straf moet straffen, eerst dan is hij verplicht zich te houden aan art. 28 e. v. van het Regiem, van Krijgst.waarbij de soorten en maximum duur dier bepaalde straffen zijn voorgeschreven. Wij wezen er reeds op, dat sub 2 hiervoor groote zedelijke gaven van den man eischt. Om deze gaven te ontwikkelen, wordt hier in sub 3 voorgeschreven om elke fout te bestraffen. Dit „ontwikke len moge in verband met het „bestraffen" eenigszins vreemd klin.. ken, maar wel degelijk is hier het bestraffen een deel van de zede lijke opvoeding, die we den man moeten geven. Zóó opgevat, en eene andere opvatting kan er o. i. ook in verband met art. 53 en 54 van het R. v. K. niet bestaan, mogen we de hierbedoelde bestraffing, dan ook niet aanmerken als eene vergelding voor een door de mili taire gemeenschap geleden onrecht, maar moeten we haar beschou wen als een middel ter verbetering van den overtreder, opdat door die verbetering de militaire gemeenschap er bij winnen moge. Ware er eene andere opvatting dan deze, we zouden onze^ krijgstucht zoo niet mogen noemen, omdat er dan van opvoe ding, en dus van tucht geen sprake kan zijn. Al behoeft de beoordeelaar der fout geen straf op te leggen genoemd in art. 28 e. v. van het R. v. K.hem wordt wel voor geschreven te straffen. Dit gaat trouwens weer volkomen correct samen met eene rationeele opvoedkunde. Denk-en gevoelvermo gen hebben den man om zoo te zeggen gewaarschuwd; hebben hem het gewicht doen kennen van een fout in dienst begaan, en de ge volgen daarvan voor den dienst, nu moet de wil tot handelen er zijn, en elke fout, die er begaan wordt, is een bewijs, dat er aan dien wil nog wat ontbreekt. Elke fout, dus elk gebrek aan wil, moet. verbeterd worden, en dit kan niet anders geschieden dan door een der tuchtmiddelen aan te wenden, m. a. w. dan door te bestraffen. G-aan we na over welke tuchtmiddelen we kunnen be schikken. Elke opvoedkunde, dus ook de onze, geeft de volgende aanaf-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1901 | | pagina 23