ENKELE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE BESPRE
KING VAN MIJN OPSTEL OVER ZELFSTANDIGE EN VOOR
HOEDE CAVALERIE TEGEN DEN INLANDSCHEN
VIJAND DOOR DEN MAJOOR DER CAVA
LERIE Jhr. L. D. C. DE LANNOIJ.
(I. M. T. 1901 No. 8).
Overtuigd, dat het meerendeel der lezers van het I. M. T. een
daarin geplaatsten pennestrijd vervelend gaan vinden, zoodra
voor het geschilpunt van beide zijden meer dan eens de aandacht
gevraagd wordt en bij ondervinding wetende, dat iemand, die
tot een, op z. i. deugdelijke gronden berustende, overtuiging is
gekomen, zich daarvan in openbare geschriften toch bijna nooit
laat afbrengen, had ik mij voorgenomen, na het uiteenzetten
van mijne denkbeelden, in het I. M. T. daarover niet verder uit
te weiden.
Zij, die het niet met mij eens waren, zouden zich bij gele
genheid ook wel uiten, zoo dacht ik, en zoodoende zou de zaak:
van verschillende zijden beschouwd tot leering van de jongeren
verder aan hun eigen oordeel kunnen worden overgelaten.
Wat gebeurde echter?
Yan de zijde van den majoor der cavalerie Jhr. de Lannoy
viel mij niet alleen een buitengewone waardeering van mijn
arbeid ten deel iets waar ik zeer gevoelig voor ben en dat mij
dan ook moed en steun geeft tot verdere krachtsontwikkeling,.
(joch en daar ben ik trotsch op uit het artikel van dien
hoofdofficier, den toonaangever op het gebied van cavalerie zaken
in Indiëblijkt dat schrijver, wat de behandelde kwestie betreft,,
niet zoover van mij af staat als menigeen bij vluchtige lezing
wel zal denken. Om deze reden en omdat ik, juist met het óog
op de invloedrijke positie van den samensteller, het mijn plicht