20
en hiervan weer de kapitein het meest. Hier zit eigenlijk het
verschil tusschen onze positie als opvoeder, en die van rechter
of bestraffer. De opvoeder moet er naar streven de fout te voor
komen, en eerst bestraffen bij het begaan der fout, terwijl de
rechter alleen kan straffen. Dit wordt door ons meerderen te
veel vergeten. Wij meenen reeds onzen plicht te doen door elke
fout te bestraffen. Sommigen oordeelen, dat het opsporen van die
fouten ook nog daartoe behoort. Weinigen zijn er, die het ook
tot hun plicht rekenen de fout te voorkomen. Dit laatste eischt
van den meerdere veel. Het bestaat niet zoozeer daarin, dat
men de aanleiding van een op zich zelf staande fout wegneemt
(hoewel ook van belang), maar meer in het altijd goede voorbeeld
en het steeds goede vóórgaan, waardoor onze minderen meer en
meer geprikkeld worden tot navolging in het algemeen. Het is
daarom zoo'n dwaasheid te meenen, dat veel straffen een soort
flinkheid verraadt. Gelukkig worden de tijden gaandeweg beter,
en ziet men het onbekookte en „troupier"-achtige van deze ziens
wijze meer en meer in, maar toch is de uitdrukking: „de wind
er onder hebben", nog niet geheel en al bij ons in onbruik.
Bedoelde men hiermede, dat elk man zijn plicht vervult uit
liefde daarvoor, dat zou schoon zijn, maar men geeft er mede
te kennen, dat elk man in zijn schelp kruipt uit vrees voor straf.
Armzalige roem, gelijk te stellen met dien van den blank
officier, toen deze er met ophef van sprak, dat hij per dag
twee honderd zweepslagen uitdeelde. Slaven, doch geen soldaten
vormt men op die wijze. Maar wee, wanneer die slaven moe
ten worden aangevoerd tegen eene vijandelijke benting, want
dan zal moeten blijken of men het zonder provoost en boeien
kan stellen! Laten we er ons voor wachten in deze te zien
naar onze brave voorvaderen. Zij hebben groote daden verricht,
en waren toch ook niet afkeerig van „eens onder in den zak
te tasten." Behalve dat hunne ruwheid ons tegenwoordig niet
meer zou bevallen, is een veranderd inzicht noodig, omdat sedert
de geheele oorlogvoering veranderde. Een vijftig jaar geleden
was lichaamskracht en geen moreele kracht aan het woord.
Toen kon een kwart gedeelte der manschappen ter nauwernood
lezen en schrijven. Als de soldaat maar mee kon doen als deel
van een gesloten troep, dat was alles, en daarvoor was 't zeer