333
blijf der jongelieden bij de korpsen hun geen schade zal doen, vele-
ouders, zoo niet de meeste, daartegen ernstige bezwaren hebben.
Ik tast hier den goeden wil der met het toezicht belaste offi
cieren niet aanhet zit hem in de omgeving, tegen den invloed
waarvan geen zorg van hoogergeplaatsten kan beschermen en ik
geloof dan ook, dat van de vaders en moeders, bekend met de-
toestanden in de kazernes, niet vele hunne kinderen daarheen
zullen willen zenden, zoolang nog een andere weg open staat.
Wat het examen voor Alkmaar betreft in de eerste plaats de-
vraag: Volgens welke wettelijke bepaling heeft men het recht
vast te stellen, dat de adspiranten voor de cadettenschool, die in
Indië examen doen, zich niet voor den dienst bij het leger in
Nederland mogen opgeven, waar bij het examen voor die inrich
ting in het moederland de keuze voor een van beide legers vrij
is 1)?
Dit punt maakt het vermoedelijk velen duidelijk, dat oudersT
die omtrent de militaire toekomst van hunne kinderen ter wille
van de opleiding tot het examen reeds moeten beslissen, wan
neer die kinderen het lager onderwijs doorloopen hebben, er niet
toe willen overgaan dan reeds zonder meer vast te stellen, dat
Indië het land der toekomst zal zijn en door den nood gedrongen
liever hun kroost reeds dadelijk naar Nederland zullen zenden
om daardoor nog eenige jaren met die beslissing te kunnen wach
ten. Het kind kan dan een beter oordeel vellen en de op zijn
toekomst van invloed zijnde factoren (financiën der ouders, kans
der ouders om langer of korter in Indië te moeten blijven) kunnen
in die jaren wijziging ondergaan.
1) Noch in de wet van 21 Juli 1890 (Ned. Stsbl. No 126) noch in het Kon. Besl van
5 April 1893 (Ned. Stsbl No. 58) (reglement voor de cadettenschool), evenmin in bet Kon.
Besl van H April 1894 (Ned. Stsbl. No. 53) en dat van 15 November 1899 (Ned. Stsbl.
No. 228) (examen in Ned.-indië) wordt van eene dergelijke uitsluiting gewag gemaakt,
terwijl die wel voorkomt in het Kon. Besl van 6 April 1893 (Ned. Stsbl. No. 40) (art. 1 van
1), bevattende het Reglement voor de Koninklijke Militaire Academie, doch alleen voor
zoover het examen voor die inrichting betreft. In het Ind. Stsbl. No. 274 van 1894, ge
grond op het Kon. Besl. van 6 April 1894 No. 36 (Ned. Stbl. No. 53) wordt suh II dan
ook m. i. terecht de toelating voor beide legers opengesteld. Ten onrechte wordt daarna
bij Gouv. Besl. dd. 12 Maart 1895 No. 9 (Ind. Stsbl. No. 57) bepaald, dat alleen vo-r
den dienst bij het Ned.-Ind. leger examen mag worden gedaan. Welk Kon. Besl. hierbij
gelezen is, wordt niet vermeld. Is deze handeling wel volgens de regels van ons staats
recht? Ik vermeen van niet.