zij successievelijk zouden mogen of moeten worden toegepast! Geenszins. Wie dit meent zou den man en zich zeiven tot een machine verlagen. Alweer is het menschenkennis, voorgelicht door een juist inzicht in het doel, waarvoor de krijgstucht moet dienen, die kiezen moet. En ook zelfkennis komt er bij te pas. Door menschenkennis kunnen we den man „doorzien"; kunnen we de tuchtmiddelen kiezen, die hem moeten verbeteren; door het helder inzicht in het doel van krijgstucht moeten we die tucht middelen met de verbetering in verband brengendoor zelfkennis moeten we het gebleken gebrek aan wil toetsen aan ons eigen wilvermogen, om alzoo rechtvaardigheid en billijkheid te betrach ten ten aanzien van de belangen van den dienst, die geschaad werden, en ten aanzien van den man als de schade-aanbrenger. Eerst dus menschenkennis om den man te verbeteren. Dit ver beteren moet zóó geschieden, dat de schade zoo mogelijk wordt hersteld, of in elk geval niet bij herhaling voorkomt. Welk tucht middel gekozen wordt, kan het belang van den dienst niet scheien- Wanneer door dronkenschap de dienst lijdt, dan moeten we die dronkenschap zoo vlug mogelijk verbeteren. Indien we die verbe tering kunnen verkrijgen door een afkeuring, dan is de krijgstucht volledig gehandhaafd, omdat aan den eisch van het dienstbelang voldaan werd door verdere dronkenschap te voorkomen. Tot recht begrip van onze bedoeling kan het noodig zijn er hier op te wijzen, dat voor zwakte in het kiezen van het juiste tucht middel geen plaats mag zijn. Dikwijls wordt het opleggen van eene lichte bestraffing als toegeeflijkheid aangemerkt, evenals er maar op los staffen als eene bijzondere flinkheid geldt. Hebben we boven het nut van de lichtere tuchtmiddelen in het licht gesteld, dat nut zal veranderen in een groot nadeel, wanneer wij ze aanwen- •den uit zwakte of toegeeflijkheid. Dan hebben de schouderop- halenden gelijk met te glimlachen, want ook dan wordt de krijgs tucht slecht toegepast, zóó slecht zelfs, dat we maar liever zouden willen dat het „bijzonder flinke" maar- op- los- straffen beoefend werd. Hier schuilt dan ook de reden, waarom men zoo bang is de krijgstucht te benadeelen: men durft het lichte niet toe te passen uit vrees van toegeeflijk te schijnen, en daardoor nadeel te doen aan de zaak, die men voorstaat. Maar dit zal immers geheel afhangen van den persoon, die straft? Ja juist! Daar

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1901 | | pagina 34