23
hangt het van af. Hij is het, die alles in handen heeft. De geheele
opvoeding van het wilvermogen dus de krijgstucht staat of
valt met de goede of slechte eigenschappen van den opvoeder, in
casu den strafoplegger. Terecht wordt er in het R. v. K. eenigs-
zins in voorzien door te bepalen, wie mogen straffen, en zijn
dat die officieren, welke reeds in militair- en maatschappelijk op
zicht eenige levenswijsheid hebben kunnen opdoen. Het zijn dus
meer de ouderen. De wet kan moeielijk een anderen eisch stel
len; maar of geen meerdere gaven noodig zijn?
Wanneer we zoeken naar de gave, die de opvoeder van 's mans
wilvermogen in de eerste plaats, vóór alles moet bezitten, dan
vinden we daarvoor één woord, en dat iswil. Hij, die elke
fout dus elk gebrek aan wil moet beoordeelen en verbeteren,
moet zelf een wil hebben, welke die van den overtreder geheel
beheerscht. Dat beheerschen is geen woest door dik en dun
hollen met het devies voor zichbuigen of barsten, het is ook
geen onoordeelkundig geven en nemen. Zal onze wil die van
een ander beheerschen, dan moet hij zelf geregeld worden door
eigen denk- en gevoelvermogen. Deze vermogens moeten de regu
latoren van ons willen zijn. Elke opvoeder van het wilvermogen,
dus hier elke strafoplegger, moet een door juist denken en voe
len bepaald doel hebben, en zijn wil moet krachtig genoeg we
zen, om zonder ophouden naar dat doel te streven. Dus, juist
denken, dit beteekent, dat hij het dienstbelang nauwkeurig kan
toetsen aan de mate van plichtsverzaking; juist voelen, dat is
de beste middelen tot verbetering kiezenjuist willen, dat is
zonder afwijking doen wat dit denken en voelen voorschrijven.
Of altijd bij het strafopleggen getoond wordt juist te willen,
staat niet ter onzer beoordeeling, maar wel weten we, dat
goed straffen een groote kunst is. Alle zedelijke eigenschap
pen komen er verder bij te pas. Gelijk deze bij niemand vol
maakt aanwezig zijn, zoo zal ook de kunst van straffen door nie
mand volmaakt toegepast worden. Maar we moeten er ons op toe
leggen om het volmaakte nabij te komen. Het voornaamste,
dat ons in den weg zit, is ons eigen wilvermogen. Zoodra dit niet
beheerscht wordt door juist denken en juist voelen, laat het
zich beheerschen door dat wat we hiervoor leerden kennen als
uitingen van het zinnelijk motief: de gewone zinnelijke begeer-