26 ding met deze noodzakelijkheid weinig kennis maakte, zal daarvan in de eerste plaats doordrongen moeten worden. Men zal hem er op moeten wijzen, dat ieder mensch, de minister zoowel als de bedelaar, gehoorzaam moet wezen in dien zin, dat men maar niet mag doen wat men gaarne wil. Als hij hiervan besef heeft gekregen, zal hij het verschil moeten weten tusschen dit gewone gehoorzaam zijn en het lijdelijke, dat van hem als militair verlangd wordt. Dit lijde lijke brengt niet alleen mede, dat hij na een ontvangen bevel niet tegenspreekt, maar ook dat hij noch door handeling noch door ge dachte oppositie vertoont. Nu kunnen handelen en spreken onder directe controle van den meerdere staan, maar het denken? De gedachten zijn tolvrij. O, zoo gaarne zou de krijgstucht ook dat denken onder controle brengen, want uit de gedachten vloeien de handelingen voort! Er zou dan eigenlijk geen krijgstucht noodig wezen, evenmin als er nu voor 't cavaleriepaard eene bestaat. Zoo ergens, dan worden we er hier aan herinnerd, dat onze fuselier een met rede begaafd wezen is, en dat daarom alleen reeds van geen „africhten" sprake mag zijn. Maar ter zake. Hoe leeren we den man om verder lijdelijk te gehoorzamen, m. a. w. zelfs door zijn denken geene oppositie te voeren Door hem te leeren denken. Door hem helder te doen inzien waarom lijdelijke gehoorzaamheid van hem verlangd wordt. Door hem een duidelijk beeld te geven van den toestand, indien eens geen lijdelijke gehoorzaamheid, maar alleen gehoorzaamheid of in 't geheel geen gehoorzaamheid van hem gevergd werd. Door hem een heldere voorstelling er van te geven, wat deze toestanden zouden uitwerken in de kazerne, bij de oefeningen, te velde, in het gevecht. Door hem duidelijk te ma ken, hoe zijn eigen bestaan in kritieke momenten voor den vijand bedreigd kan worden, wanneer één persoon eens niet lijdelijk ge hoorzaamde. Zoo kunnen we hem doordringen van het nut van den eisch. En wanneer hij het nut goed inziet, dan moeten we hem er op wijzen, dat niet hij alleen, maar ook zijne meerderen, een generaal niet uitgezonderd, hetzelfde te betrachten hebbendat ieder militair het zich tot plicht heeft te stellen. Hij zal dan kracht kunnen putten uit het besef, dat van hem niet alleen die lijdelijk heid gevergd wordt. Ook zal men hem moeten zeggen, dat niemand volmaakt is; hij niet en ook zijne meerderen niet; dat het daarom wel kan voorkomen, dat op het een of ander bevel iets valt af te

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1901 | | pagina 38