402 - beurd, dat enkele Atjehers zich tusschen een colonne wierpen, rechts en links eenige klewanghouwen uitdeelden om zich met de vuurwapenen der gevallenen uit de voeten te maken. Maar hoe, wanneer zich een tien tal vijanden eens wierpen op de artillerie, op den trein of op de ambu lance? Mij dunkt, dat zij dan kwaad genoeg kunnen doen. De zwermformatie van ritmeester de Lannoy belet, dat dergelijke kleine benden zich in het terrein ophouden tot op een afstand van minstens 500 M. zijwaarts van de colonne, terwijl het zigzag rijden der patrouilles van den kriticus daartegen niet de minste zekerheid aanbiedt. Hoe het mogelijk is zich voor te stellen, dat zoo'n zigzag rijdende pa trouille onmiddellijk een 2 a 3 maal sterkeren vijand te lijf moet gaan, is mij een raadseleen patrouille van 8 man die 16 a 24 Atjehers attakeert? Maar hoe als die vijand eens mocht blijven staan, nog daargelaten de moeielijkheden, die het terrein kan aanbieden Hier wordt wel wat te veel een wissel getrokken op het spoedig wegloopen van een tegenstander. Resumeerende noemt schrijver een 7 tal punten waarin de nadeelen van de met zulk een korten kabel aan de infanterie gebonden cavalerie aan het licht moeten komen, daarbij uitgaande van de onderstelling, dat de vijand op 100 a 200 M. van de cavalerie het vuur opent, met welke onderstelling, hoewel het rpgel is dat de inlandsche vijand zijn vuur reeds op grooten afstand opent, ik mee wil gaan. Wat punt 1 aangaat is het duidelijk, dat de zwermformatie van rit meester de Lannoy voordeeliger is dan die van den schrijver. Een uit gestrektheid van 1000 M. in front is al verkend, het gros geeft nu nog de middelen om, hetzij één of beide vleugels nog nader te verkennen, terwijl de formatie van den kriticus slechts 180 M. verkent bij aaneengeslo ten patrouilles, en wanneer deze verspreid zijn tot op onbepaalden afstand, dan toch ook onbepaalde uitgestrektheden der stelling onverkend blijven. Dat punt 2 en 3 minder juist zijn, meen ik reeds te hebben toegelicht. Wat punt 4 aangaat wil ik alleen opmerken, dat omtrekkende bewe gingen alleen toegepast kunnen worden tegen een zwakkere tegenpartij. Is nu de aanvaller sterker, welnu, niets belet hem die omtrekking achterwege te laten en een frontaanval te doen. Pe vele verliezen, die een frontaanval meebrengt, nopen gewoonlijk den bevelhebber door bedreiging der flan ken den verdediger uit zijne stellingen te manoeuvreeren. Punt 5 is wel eenigszins in tegenspraak met punt 4. Bovendien, aan genomen, dat de voorste afdeelingen der infanterie op 500 a 600 M. onder vuur worden genomen, hebben de achterste afdeelingen nog de meeste vrijheid zich naar een der flanken te bewegen. Ook de artillerie zal eerder gewaarschuwd zijn dan schrijver meent, om dezelfde reden als bij punt 2 en 3.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1901 | | pagina 418