29
een helder begrip hebben van lijdelijke gehoorzaamheid en 01 de,
om niet te spreken van andere bijkomende plichten en deug
den, die de militair te vervullen of te beoefenen heeft. Bovenal
moeten zij leeren „meerdere" te zijn, d. w. z. zij moeten weten,
dat het niet voldoende is de fouten bij den man op te sporen,
maar dat het hun plicht is deze waar mogelijk te voorkomen
zonder dat dit natuurlijk nadeel voor den dienst te weeg mag
brengen; hoe zij met minderen moeten omgaan; hoe zij dezen
aan zich kunnen binden; hoe zij moeten bevelen. Nog meer
zouden we kunnen noemen, wilden we alles tot in bijzonder
heden vermelden, doch we hopen met het bovenstaande onze
bedoeling duidelijk genoeg te hebben aangegeven, om hiermede
thans te kunnen volstaan.
Een uitgewerkt programma van vorming of opleiding kan bij
de opvoeding niet worden gegeven, omdat met uitzondering van
enkele wenken, welke we reeds vroeger gaven, een geregeld ver
loop van leervakken en oefeningen met eigenlijk opvoeden niets
te maken heeft. Als vader stuurt men zijn kind naar school,
maar legt men zich zelf geen vast programma voor, waarnaar
men zelf dag voor dag gaat leiden, vormen of opvoeden. Dit
zou trouwens onmogelijk zijn. Opvoeding laat zich niet reglemen
teeren of in een keurslijf van vaste regels rijgen. Daarvoor is
de verscheidenheid, waarin zich het zieleleven uit, te groot.
Wat bij de eene goed is, kan bij een ander juist het tegenover
gestelde uitwerken. Opvoeding is niet het werk van eenige uren
per dag, maar van alle uren. Aanhoudend eischt zij zorg, belang
stelling en toewijding in alles wat den man als zedelijk ontwik
keld soldaat noodig heeft. Programma's zijn, evenals reglementen
en voorschriften, niet formeel en daarom voor de zedelijke vor
ming onbruikbaar.
Omtrent hen, die zedelijk zóó laag staan, dat de voorgaande
opvoedkundige maatregelen niet tot een gewenscht resultaat
leiden, dienen we nog iets te zeggen. Daar dit alleen zij zijn,
wier individualiteit zich in alle opzichten verzet tegen zedelijke
verheffing, moet opgemerkt worden, dat het aantal hunner zeer
klein is. Wij schatten dit aantal op hoogstens 0.5 °/0. Deze
enkelen moeten door ons als onverbeterlijk worden beschouwd.
Let wel, wij zeggen er bij „door ons", omdat we er mede te