leiding meer in overeenstemming te brengen met datgene wat den troepenofficier later wacht. Het is reeds zoo herhaalde ma len gezegd, dat het overbodig schijnt, maar nogmaals moeten we er hier aan herinneren, dat de tegenwoordige 2e luitenant bij aankomst in het Leger in zijn qualiteit van troepenofficier zóó slecht is onderlegd, dat hij bijna alles uit de practijk moetlee- ren. Wij bedoelen hiermede natuurlijk niet de militaire en wetenschappelijke kennis, maar die omtrent zijne verhouding tot den troep, tot den soldaat en tot zijne medeofficieren. Reeds Overste Hooi.jer wees hierop in zijne voordracht in de Veree- niging ter beoefening der krijgswetenschappen (April 1895). Wel worden, naar wij meenen, enkele voordrachten over rechten en plichten tegenover den soldaat aan de militaire onderwijsinrich tingen gehouden, maar zij zijn meer te beschouwen als uitingen van enkele leeraars, die zich, der noodzakelijkheid bewust, daar vrijwillig voor spannen, dan als een van hooger hand op het pro gramma geplaatst leervak. En dit laatste is noodig. De troepen officier moet, als hij de schoolbanken verlaat, in theorie opvoedkun de hebben geleerd, opdat hij het nut daarvan inzie, en de practijk zich zoo spoedig mogelijk kunne eigen maken. Zoolang dit niet ge schiedt, zal ons zedelijk vormen eene spontane uiting van enkelen blijven, daar de anderen öf die vorming niet methodisch kun nen toepassen, of het belang ervan hun niet helder genoeg voor oogen staat. Veel wordt er geschreven over drankmisbruik, syphilis, prosti tutie, enz. Tot in de Staten Generaal geeft men blijk hierin be lang te stellen. Dat men bij het beramen van maatregelen tegen deze kwalen van ons Leger moge bedenken, dat zedelijke vorming van den soldaat het eerste geneesmiddel is, dat hiertegen moet worden aangewend Dücimus.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1901 | | pagina 44