466 dan nooit in den vorm eener algemeene order geprotesteerd? Het antwoord is niet ver te zoekenmen weet bij voorbaat, dat het niet helpen zou en dat het Hof er zich niets van zou aan trekken. Maar tegen krijgsraden vaardigt men wel dergelijke orders uit, omdat men blijkbaar verwacht, dat het wel helpen zal, en dat niettegenstaande ieder lid den eed moet afleggen, dat hij zich door geenerlei wangunst—en feitelijk wordt hier mede gedreigd van zijn plicht, d. i. van eigen inzicht, zal laten aftrekken. De strekking van genoemde algemeene orders is dus in hooge mate af te keuren. wei> mijnheer de Redacteurtegen den eigenlijken inhoud dier orders heb ik het niet; ik ben het er zelfs geheel mede eens. Had in 1860 de toenmalige advocaat-fiscaal zijne grieven tegen het bewuste vonnis (dispositie van den krijgsraad te velde in een rechtskundig tijdschrift uiteengezet en had het leger bestuur den korpscommandanten opgedragen zijn artikel in eene wetenschappelijke bijeenkomst met hunne officieren te bespreken, dan was alles in orde geweest. Nu echter wordt inbreuk ge maakt op een der hoofdbeginselen van ons staatsrecht, dat eene volkomen scheiding eischt van rechterlijk en administratief gezag. Wanneer een particulier persoon rechterlijke uitspraken wil critiseeren, heeft hij daartoe het volste recht, mits hij niet be- leedigend wordt. Maar het legerbestuur is daartoe ten eenen male onbevoegd en moet voor vonnissen van krijgsraden den zelfden eerbied hebben, als voor die van den Hoogen Raad. Eigen aardig is het dan ook, dat de algemeene order no. 40/1860 begint met een klacht over het te buiten gaan eener wettelijke bevoegdheid, terwijl het toenmalige legerbestuur zich door het uiten dier klacht aan dezelfde fout schuldig maakte. Een ander geval wenschte ik te vermelden, omdat het de interpretatie van een wetsartikel betreft, dat zoo goed als nooit wordt toegepast. Een militair stond wegens insubordinatie terecht, de zaak op zich zelf was dood eenvoudig en het bewijs zijner schuld was rechtens geleverd. Daar de beklaagde op een kleinigheid na geheel in confessie was en de leden van den krijgsraad de pro cesstukken een week lang ter kennisneming hadden gehad,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1901 | | pagina 484