MILITAIRE OPVOEDKUNDE.
Vervolg van blz. 424 en slot.
Be opvoeding van liet begeer- of wilvermogen.
Wij zagen, dat men onder het begeer- of wilvermogen verstaat
het streven, om een toestand van de ziel, die door eene veran
dering of verwerking van beelden ontstaat, te doen voortduren
dan wel weer te voorschijn te roepen, als die toestand ons aan
genaam, of te doen eindigen dan wel de herhaling ervan te
beletten, als die toestand ons onaangenaam is.
Ook zagen we, dat, al naarmate dit streven het algemeen
hoogere- of het algemeen lagere beoogt, gesproken kan worden
van geestelijk- of hooger en zinnelijk- of lager begeeren (willen).
Verder, dat uit het hoogere begeeren voortspruit de vrije wil,
en uit het lagere begeeren de gewone zinnelijke begeerten, de
neigingen (en gewoonten) en de hartstochten.
Uit de omstandigheid, dat de vrije wil voortkomt uit het
geestelijke of hoogere begeeren, volgt reeds, dat we onder dezen
wil dien verstaan, welke zich richt op het goede, het hoogere,
dus dat het willen hierbedoeld in overeenstemming wordt ge
bracht met ons eigen, en eens anderen waarachtig belang.
Deze vrije wil noemt men bij de opvoeding eenvoudig de wil.
Wanneer dus voortaan gesproken wordt van willen of wil is dit
stilzwijgend het vrije, het goede willende willen, of de in de
goede richting willende wil.
Deze wil beheerscht de geheele opvoeding van den menscb,
en hij vormt het voornaamste deel er van. Immers, elke wils
uiting heeft eene handeling als gevolg, en op dit handelen als
uitvloeisel van het willen komt het overal aan. De opvoeding
van het wilvermogen dient dan ook om den wil op de beste
wijze op te wekken en te leeren gebruiken, en elke opvoeder,
dus ook wij, moeten dien wil ontwikkelen en meer en meer tot
volmaking brengen.
Dl, II 1901. 1