- 102
Pionier- en gevechtsoefeningen.
Volgens 39 van het voorschrift op het houden van oefeningen moet
de beoefening van het aanvallend gevecht op den voorgrond staan, zonder
daarom de verde liging geheel uit te sluiten. Het gevolg hiervan is, dat
de plaats, die aan de beoefening van het verdedigend gevecht wordt in
geruimd, zeer klein is.
Altijd optredende tegen een inlandschen vijand is zulks te begrijpen,
waar onze troepen nagenoeg ten allen tijde aanvallers zullen zijn.
Nu echter meer de aandacht gevestigd wordt op een mogelijken aanval
door een buitenlandschen vijand met een krachtig leger, moeten wij ons
ook meer voorbereiden op de taak, die ons dan te wachten staat. Hoewel
het oifensief volstrekt niet uitgesloten zal zijn en zelfs dikwerf gunstige
resultaten zal kunnen hebben, is het toch te verwachten, dat ons leger
hoofdzakelijk verdedigend zal moeten optreden.
Is het dau niet wensehelijk en noodig aan de beoefening van het ver
dedigend gevecht meer tijd te wijden dan tot dusverre het geval is?
Men zal mij mogelijk tegenwerpen, dat bij oefeningen met twee partijen
toch ook het verdedigend gevecht beoefeud wordt, doch m.i. wordt hierbij
wel en te recht de aandacht gevestigd op de ingenomen stelling, doch
te weinig op de wijze, waarop die stelling bezet is geworden m. a. w.
op de voorbereiding daarvan.
Slechts weinige stellingen zijn van dien aard, dat geen verdere werk
zaamheden noodig zijn om als verdediger te kunnen zeggen„alles is
zoo, dat ik nu zoo goed mogelijk beschermd ben tegen het vijandelijk
vuur." Daartoe zijn noodig loopgraven en andere werken. Zelfs bij
ontmoetingsgevechten van eenigszins belangrijke troepenafdeelingen zal
gelegenheid zijn om de stelling, die dan gekozen wordt, in verband met
den beschikbaren tijd te verbeteren en daardoor het den aanvaller moeie-
lijker te maken den verdediger te schokken.
Hoe groot de waarde dier werkzaamheden is doet de gep. luit. kol.
Frobenius duidelijk uitkomen in zijn opstel: „Versterkte stellingen be
schouwd in het licht der gebeurtenissen van de in de jaren 1898 en 1899
gevoerde oorlogen" (No. 1 der 5® serie van Vertalingen en Overdrukken
der Vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap) terwijl in een
critiek op het opstel „Eindrüeke und Beobachtungen aus dem Boeren-
kriege" van Robert Trimmel k. u. k. Hauptmann des Generalstabscorps
(Mittheilungen über Gegenstande des Art. und Geniewesens 1901 7e en 8®
Heft) onder de lessen uit dien oorlog te trekken, voorkomt, dat indien
infanterie gebruik maakt van goed aangelegde vluchtige versterkingen
de frontuitwerking van vijandelijke artillerie niet van belang is, wan
neer deze slechts over kanonnen beschikt.
"Waar het korps genietroepen slechts eene geringe sterkte bezit, zullen.