BEGROOTING VAN NEDERLANDSCH-INDIE.
Memorie van Antwoord.
4. Onder verwijzing naar hetgeen nog zeer onlangs bij de behan
deling van bet Adres van Antwoord op de Troonrede Handelingen Tweede
Kamer 1901,-1902, bladz. 64) door den Minister van Binnenlandsche
Zaken gezegd is over de in het Voorloopig Verslag kenbaar gemaakte
meening van eenige leden, dat Atjeh door ons moet worden verlaten,
meent de ondergeteekende zich ontslagen te mogen rekenen van de ver
plichting om over die meening ook zijnerzijds nog in beschouwingen te
treden. Niet het minst in het belang van de Atjehsche bevolking zelve
is het dat de oorlog langs den weg die thans gevolgd wordt tot een goed
einde worde gebracht.
De in het Voorloopig Verslag mede opnieuw door eenige leden uitge
sproken klacht over „de vele wreedheden welke, naar zij meenden, voort
durend worden bedreven tegenover de Atjehers die zich blijven verzetten
tegen het Nederlandsch gezag" meent de ondergeteekende daarentegen
niet onweersproken te mogen laten. In eiken oorlog komen ernstige
gebeurtenissen voor die een diepen indruk moeten achterlaten. Maar
tusschen die verschrikkingen van den oorlog en het woord „wreedheden"
dat in het Voorloopig Verslag gebezigd wordt, ligt een breede kloof.
Te beweren dat over die kloof wordt heengestapt, werpt, naar de over
tuiging van den ondergeteekende, een niet verdienden blaam op de mannen,
die den strijd in Atjeh dikwerf met opoffering van leven en gezondheid,
tot het eenige mogelijke einde trachten te brengen.
Dat de kosten van den Atjeh-oorlog voor rekening van het moeder
land behoorden gebracht te worden, kan de ondergeteekende niet beamen.
Aangezien alleen het belang van ons koloniaal bezit ons in dezen oorlog
gewikkeld heeft, bestaat voor de toepassing van dit denkbeeld geen aanleiding.
De in het Voorloopig Verslag bedoelde globale berekeningen kan de
ondergeteekende niet verschaffen. Hij zou wel uit de Koloniale Verslagen
een staat kannen doen opmaken van de verliezen voor den vijand gele
den, doch zoodanige staat zou zeer onvolledig zijn daar uit den aard der
zaak de Atjeh-oorlog niet enkel deze offers geëischt heeft. Eene ook
maar eenigszins vertrouwbare opgaaf van die verdere „offers aan men-
schen" samen te stellen, is niet mogelijk en de Regeering mag geen