117
richting eener legerreserve ter hand te nemen. Men zal daardoor de ge
legenheid krijgen om na te gaan, eenerzijds of de maatregelen, die men
zich voorstelt te nemen om werkelijk personeel te verkrijgen en te behou
den, dat eenigszins geoefend mag heeten, doel treffen, andererzijds welke
de flnanciëele gevolgen van den maatregel zullen zijn. Natuurlijk is geen
weerkracht zonder uitgaven te verkrijgen; het is maar de vraag of van
de uitgaven een evenredig nut wordt verkregen voor 's lands weerbaar
heid, en zoowel wat de legerreserve aangaat, als met betrekking tot de
inlandsche verkenners en de vrijwilligerkorpsen, zijn de in het vooruit
zicht gestelde uitgaven niet hooger dan gewettigd is door het daarvan te
verwachten nut.
Dat de oprichting van vrijwilligerkorpsen zou kunnen leiden tot ophef
fing van de schutterij in Indië acht de ondergeteekende voorshands niet
waarschijnlijk. Wat ten aanzien der schutterij zal zijn te beslissen en
hoe, bij haar behoud, de oefenplieht zal zijn te regelen kan voor het
oogenblik moeilijk worden gezegd, nu de adviezen moeten worden afge
wacht, die blijkens bladz. 53 van het jongste Koloniaal Verslag van ver
schillende autoriteiten in Indië zijn gevraag! omtrent het verslag, dat
werd uitgebracht door de commissie, belast met het onderzoek en de wen-
schelijkheid om de schutterij in den bestaanden vorm te vervangen door,
eventueel ook als versterking van het veldleger aan te wenden, korpsen.
VlIIste Afdeeling.
De vraag of, in Indië, nevens eene legerreserve niet ook eene marine
reserve geformeerd behoort te worden, kan ontkennend beantwoord wor
den. Het personeel, afkomstig van de bij een oorlog buiten dienst te
stellen schepen der Indische militaire marine, komt voor zooveel het
niet in de kustbatterijen te Soerabaija moet optreden beschikbaar als
reserve voor het auxiliair eskader, terwijl daarenboven in Indië steeds
aanwezig behoort te zijn 5°/0 bovenrol van het Europeesche personeel.
Dit wordt voldoende geacht, ook omdat verlies van personeel wel immer
met onbruikbaar worden van materieel zal samengaan en daardoor het
benoodigde personeel zal verminderen.
Mocht eventueel later blijken, dat het bij een oorlog vrijkomend perso
neel geheel of grootendeels benoodigd zal zijn voor andere doeleinden,
dan kan nog beschikt worden over het personeel der marine reserve aan
boord dt-r stoomschepen van de stoomvaartmaatschappijen „Nederland" en
„Rotterdamsche Lloyd", welke zich bij een oorlog in Indië mochten be
vinden, alsdan die gewesten niet kunnen verlaten en aldaar dienen te
worden opgelegd.
In het Koninklijk besluit van 27 Juni 1901 (Staatsblad no. 191) is
snader een grens van 850 ton wa^erverplaatsing voor de schepen der In-