118
disclie militaire marine aangenomen, om alle misverstand op te heffenr
omtrent de bedoeling om voor dat deel der marine alleen schepen van
klein charter te bestemmen. De bepaling, dat die schepen in oorlogstijd:
buiten dienst worden gesteld is niet nieuw; zij kwam reeds voor in het
Koninklijk besluit van 4 Juni 1897 (Staatsblad no. 163j, maar werd slechts
aangevuld in verband met de oprichting der kustbatterijen te Soerabaija
en elders. Volstrekte zekerheid dat de bemanning dezer vaartuigen steeds
tijdig aanwezig zal kunnen zijn ter plaatse waar men haar bij opkomend
oorlogsgevaar zal moeten gebruiken aan den wal, kan natuurlijk nooit
verkregen worden. Alles hangt daarbij af van de snelheid waarmede en
van de omstandigheden waaronder alsdan gehandeld moet worden. Maar
men zou zich, in dit opzicht, alle kansen in ons nadeel moeten denken,
om te kunnen onderstellen, dat geen van de hierbedoelde bemanningen
of beter, dat niet het grootste gedeelte dier bemanningen tijdig te bestem
der plaatse zal kunnen worden ontscheept. Daar de hierbedoelde schepen
tegenover een vijandelijke vloot hoegenaamd geen strijdwaarde bezitten,
is het stellig zaak ze, zoodra mogelijk, binnengaats in veiligheid te bren
gen. Tot steun van landtroepen, bij aanvallen van een met modern ge
schut bewapenden vijand, zouden ze in geen geval kunnen dienen.
Het ligt in de bedoeling het onderhoud van de kustbatterijen, dus ook
van die te Soerabaija, in vredestijd aan de militaire genie toe te vertrouwen,
echter met dien verstande, dat het in de kustbatterijen te Soerabaija aanwe
zige artillerie-materieel door de marine wordt onderhouden, dit laatste met
het oog op de omstandigheid, dat het bedienen van dat geschut in oorlogstijd
en dus ook het oefenen daarmede in vredestijd, door de marine geschiedt.
Uitgaven in Nederland.
YIIde Afdeeling.
Onderaf deeling 51. Herhaaldelijk is er door de Regeering op gewezen
laatstelijk in de Memorie van Antwoord betreffende de Indische begroo
tingen voor 1899 en 1900 (zie resp. bladz. 26 en 25) dat tegenover de
uitgaven voor de koloniale reserve, speciaal ook wat de reconvalescenten-
afdeeling betreft, zeer aanzienlijke bezuinigingen staan. Meer en meer
vestigt zich bovendien de overtuiging, dat die afdeeling zeer in het belang is
van de aanvulling van het Indische leger. Den ondergeteekende is voorts
niet gebleken, dat de bijzondere omstandigheden, waaronder de reconvales
centen verkeeren, een minder gunstigen invloed op de krijgstucht uitoefenen.