„CAVALERIE TEGEN DEN INLANDSCHEN VIJAND''
EEN A AT WOORD.
(Met Plaat XIV).
Toen ik in het begin van het vorige jaar mijn brochure het
licht deed zien, twijfelde ik geen oogenblik, of dit werkje zou
aan aanvallen van de zijde van mijn wapengenooten blootstaan,
vooral, omdat het denkbeelden verkondigde, geheel in strijd met
die, welke de laatste jaren bij ons wapen waren gevolgd. Dat
die aanvallen zouden geschieden onder leiding van een der Rit
meesters, verwachtte ik en dat deze een der oude strijdmakkers
van den schrijver van het door mij bestreden werkje zou zijn,
kon mij niet bevreemden.
Met recht veel genoegen las ik Ritmeester van Haaffs kritiek
en dat wel minder om de aangename wijze, waarop deze geschre
ven is, als wel, omdat zij mij meer voeling geeft met de aan
hangers van de door mij bestreden leer.
Dit maakt mijn ageeren tegen de nu juister omschreven stel
lingen mijner tegenstanders veel eenvoudiger.
Ritmr. v. H. schijnt het vreemd te vinden, dat een werk,
dat tot dusver nog nooit aangevallen was van uit den boe
zem van het wapen, zelfs niet door officieren, daartoe bevoegd
door ondervinding opgedaan in het garnizoen en te velde, plotse
ling weerspreking vindt van een wapengenoot en nog wel
dit leest men tusschen de regels door van een, zoo laag op de
hiërarchieke ladder geplaatst. Gaarne had de schrijver willen
neerzetten: „en met zoo weinig ondervinding", maar dit ging
toch moeielijk van iemand, die, gedurende zijn vierjarigen Atjeh-
tijd, wel het een en ander heeft meegemaakt, zij 't dan ook helaas
tegen een vijand metminimaal moreel.
De strekking en de_ inhoud mijner brochure stellen den criti
cus te leur; de strekking, omdat zij gericht is tegen een goed