OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN: „ANTWOORD AAN C" (I. M. T. 1902I blz. 140). Het wederantwoord van den heer Holle op mijn „Antwoord, enz." (I. M. T. 1901, II blz. 294) geeft mij aanleiding tot de volgende opmerkingen. Hetgeen de heer H. aanvoert tegen mijne meening omtrent de beweegbaarheid der veldartillerie, waartoe hij zelfs de auto riteit van het bekende werk van de kapiteins Hoogeboom en Pop te hulp roept, bewijst m. i. niets tegen mijne opmerking: Van de paarden der veldartillerie wordt dus groote krachtsin spanning gedurende korten tijd geëischt; is de batterijstelling ingenomen, dan rusten de bespanningen weer." 1) Het komt me zelfs voor, dat hij me eer bijvalt dan bestrijdt. Alleen zou nog oneenigheid kunnen bestaan over het al of niet „korte" van den tijd, gedurende welken de veldartillerie in beweging is. Ik voor mij ben van meening, dat men dien tijd zonder overdrij ving kort kan noemen in vergelijking met den tijdduur van het artillerievuur. Het denkbeeld van den heer H. om b.v. eene sectie veldar tillerie bij de cavalerie in te deelen, moet ik met nadruk bestrij den. In de eerste plaats is veldartillerie niet geschikt om in nauw verband met cavalerie op te tredendaarvoor kiest men rijdende artillerie, d.i. bereden artillerie, waarvan alle bedienings manschappen te paard zitten. In de tweede plaats is onze ca valerie veel te zwak om daarbij artillerie in te deelen. Het regi ment N. I. cavalerie telt slechts 4 veldeskadrons, waarvan 1 in Atjeh. Na aftrek van de staf'wacht voor het Hoofdkwartier van het veldleger en de ordonnansen voor de verschillende sta ven, zal het mooi zijn, als er nog. 3 zwakke eskadrons over blijven. Houdt men hiervan 1 achter voor de onmiddellijke be veiliging, dan blijven slechts 2 eskadrons voor den ophelderings- 1) I. M. T. 1901, II blz. 295.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1902 | | pagina 573