562
werpen. Die critiek bewijst, Hat de Schr. grondig bekend is met den
toestand der mindere militairen en dat 't onderwerp, dat hij bespreekt, hem
tevens werkelijk ter harte gaat. Jammer is 't, dat het dogmatisch standpunt,
waarop hij staat, hem vaak belet objectief te oordeelen en dat hij soms
een oordeel velt over leger-autoriteiten en medeofficieren, waartegen ernstig
protest moet worden ingediend. "Wanneer wij noemen maar iets aan
het legerbestuur verweten wordt (bl. 31) „een geheel onverdiende insi
nuatie aan het adres der Indo's" te zenden, achten wij zulke een beschul
diging minstens volkomen ongemotiveerd en hebben wij 't recht te vragen
of de kapitein Fanoy dan werkelijk nauwkeurig heeft onderzocht welken
invloed de Indo's op het leger oefenen. En al heeft het legerbestuur
zich vergist, dan gaat het niet aan dadelijk van „insinuaties" te spreken.
Nog iets: wanneer we (bl. 29) lezen „het Indische Legerbestuur deed wat
het doen moest om de verbeteringen, die gewenscht werden niet te ver
krijgen" dan is dit zeker wel een insinuatie den ernstigen criticus onwaar
dig en voor een „Christen" zeker nooit te verdedigen.
De heer F. erkent intusschen volmondig, dat er in den toestand lang
zamerhand een groote verbetering gekomen is en, waar hij vraagt, wat ver
der allereerst gedaan moet worden om een gewenschten toestand in 't leven
te roepen, geeft bij vaak een ook bevredigend antwoord. Dat vóór
alles betere „uitspanningen" voor den minderen militair moeten worden
in 't leven geroepen, toont hij duidelijk aan; dat de z.g. „dagverblijven'^
hun doel missen, bewijst hijdat onvoorwaardelijk de jenever gebannen
moet worden uit de lokalen, waar de soldaat verpoozing zoektwe stem
men het onvoorwaardelijk toe. Zeer verheugt het ons, dat de schr. zich
hier voor overdrijven wacht en het gebruik van licht bier niet onvoor
waardelijk schijnt te veroordeelen. Dit bewijst zijn praktisehen zin. „Onze
woning" te Semarang bewijst reeds jaren achtereen, dat 't verkrijgbaar
stellen van zulk bier het jenever drinken al minder en minder maakt.
Wanneer de soldaat nog iets anders kan verkrijgen dan limonade en thee,
hunkert hij niet naar de kroeg en blijft hij gaarne in zijn „woning", totdat
de dienst hem dwingt naar de kazerne terug te keeren.
Dat de schr. nu in verband hiermede een pleidooi levert voor de
militaire „tehuizen" verheugt ons. Maar des te meer leed doet het ons,
dat de begaafde en vaak objectief oordeelende auteur niet kan nalaten
zijn: „specifiek christelijk" standpunt eenzijdig te verheerlijken. Hij
maakt onderscheid tusschen „neutrale" en „geloovig-christelijke tehui
zen" en erkent, dat de neutrale in ruimer kring werken en nut stich
ten, daar we citeeren 's mans eigen woorden „vele fatsoenlijke soldaten
niet gaarne in gelegenheden komen, waar zij gevaar loopen vrome praatjes
te moeten aanhooren" (.bl. 41) en tochgeeft hij de voorkeur aan „chris-