564
Telkens dringt de heer Fanoy erop aan, dat de mindere militair zedelijk
en stoffelijk: zal worden vooruit gebracht. Wij begroeten hem, die daar
voor een pleidooi levert, als een warm „soldatenvriend". Maar laten alle
„soldatenvrienden" dan allereerst bedenken, dat, vóór alles, de maatschap
pelijke positie van den soldaat moet verbeterd worden, opdat hij zich zeiven
leert achten. Laat men ermee beginnen hem buitendienst die vrij
heid te gunnen, waarop ieder man recht heeft. Hij moet niet altijd be
spied, bewaakt, bepreekt worden, als ware hij een kind. Hij moet niet
in den waan blijven, dat hij gewantrouwd wordt, alleen omdat hij soldaat
is; als man worde hij gelijk gesteld met iederen burger. Men moet
werken op zijn eergevoel. Daartoe worde hem telkens de gelegenheid
gegeven in een omgeving te verkeeren, waar ook zijn aesthetische zin wordt
gewekt, waar hij vanzelf een afkeer leert krijgen van alles wat „Ieelijk"
is. Gebeurt dit, dan zal de soldaat vanzelf alles, wat onrein is, onma
tigheid in de eerste plaats, leeren schuwen; want bij de zedelijke vorming
van den medemensch geldt nog altijd het overoude, maar beproefde
gebod: „overwint het kwade door het goede."
A. 8. Carpextier Altixg.