- 233 nog niet weten, want deze maatregel dateert eerst van het vo rige jaar. Blijkbaar is het beknopte bestek, waarin de heer Keus in dit hoofdstuk ook eenige zuiver tactische beschouwingen over ma noeuvres in het gevecht heeft moeten samendringen, oorzaak geweest, dat hij ook op dit gebied stellingen verkondigt, die minstens genomen zeer onduidelijk zijn. Waar de schrijver zegt, dat wij het doorboringsvermogen van ons geschut gedeeltelijk in handen hebben „door zoodanig te manoeuvreeren, dat het „pantser onder den grootst mogelijken hoek wordt getroffen" (blz. 490), kan hij, dunkt mij, niet anders bedoelen, dan dat men zóó moet manoeuvreeren met het eigen schip, dat het verticaal pantser van den vijand zooveel mogelijk normaal door onze eigen projectielen wordt getroffen. Nu is er geen enkele manoeuvre denkbaar, waardoor men den vijand zou kunnen dwingen een zoodanige, in dat opzicht voor hem onvoordeelige, positie in te nemen. Evenmin is het uitvoerbaar om zoodanig te manoeu vreeren, dat men in de doode hoeken van den vijand 1) blijft en dat de uitwerking van het vuur des vijands tot een minimum beperkt en het eigen vuur zoo voordeelig mogelijk is ibis. 491 92). Wij komen hier echter op een gebied, dat de lezers van dit tijdschrift maar matig zal interesseerenin elk geval zou eene discussie over dat onderwerp hier niet op hare plaats zijn en zij is trouwens ook niet aan de orde. Ik hoop met bovenstaande opmerkingen voldoende te hebben aangetoond, dat, hoeveel moeite de heer Keus zich voor zijn opstel getroost moge hebben, zijne studie door de zeeofficieren zeker niet met algemeene instemming zal zijn gelezen. W. C. J. Smit, Luit. t/zee le klasse. 1) Hiermede worden bedoeld die gedeelten van den horizon, welke door het vijandelijk schip niet onder vuur genomen kunnen worden. Ik betwijfel evenwel of er in den tegen- woordigen tijd nog schepen met doode hoeken aan een zeegevecht zullen deelnemen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1902 | | pagina 253