22
zijde tegenover den onderwijzer begeven en daar op 6 X van
en met den rug naar die korte zijde in stap in één gelid op-
marcheeren."
De 109 en 110 bespreken het opstijgen.
Deze bevatten de zelfde fout van het niet wikkelen om
den duim van de manen, waar zij toch met de rechterhand onder
de linker een vlok manen vatten, om daarna de rechterhand
aan den achterlepel te plaatsen, zonder dat er met die manen
iets geschied is.
Bovendien lijkt het mij niet ondienstig om achter „zacht in
den zadel te gaan zitten," te doen volgendoor het gestrekte
linkerbeen langzaam in het kniegewricht te buigen.
Door dit toch langzaam te doen, gaat men van zelf zacht zitten..
111 en 112 spreekt over: gebruik der stijgbeugels.
Behalve de mindere juistheid van te spreken over „langere of
kortere beugels" voor langere of kortere stijgbeugelriemen" komt
het mij wenschelijk voor de namen der harnachementsdeelen
in overeenstemming te brengen met het voorschrift op de bepak
king en het paardetuig en dus niet meer te spreken over stijgrie
men, doch over stijgbeugelriemen.
De 3de alinea van 111 bevat blijkbaar een drukfout, waar
het zegt: zijn de teugels te kort gegespt.
121 en 122 behandelen het van de plaats in galop aan
springen en het halt houden uit den galop. M.i. hebben deze
geen reden van bestaan.
De ruiterschool te paard toch moet een reglement zijn, dak
den ruiter leert, hoe of hij later in het veldeskadron een afge
richt paard op de voor dat paard voordeeligste manier kan rijden.
Nu heeft juist onze ruiterschool te paard het groote gebrek, dak
zij vermengd is met veel, wat geheel in de africhtingskunst
thuis behoort; zij bevat dan ook tal van zaken, die als africh-
tingsmiddel nuttig en noodzakelijk kunnen zijnals zij ten
uitvoer worden gebracht door speciaal opgeleide remonte-ruiters
onder nauwlettend toezicht van enkele begaafde officieren, die-
in een klein officiers-korps uit den aard der zaak veel zeldzamer
voorkomen dan in een groot.