23
B. v. De africhtende remonteruiter zal in de manege zijn paard
na het halt houden als regel vierkant moeten zetten of liever
zoo halt houden, dat het vierkant staat.
Voor den ruiter in het veld-eskadron is dit geheel overbodig
en is men tevreden, als de paarden na halt gemaakt te hebben,
stil staan en is het geheel onverschillig of er nu eens een been
voor of achter staat.
123 en 124 bespreken het sluiten en openen der rijen, en
is op deze hetzelfde van toepassing als op de beide voorgaande.
Doch afgescheiden van dit heeft de practijk geleerd, dat men
het beste overschenkelen verkrijgt, door deze beweging te be
schouwen als het begin van een wending, waarbij zeer weinig
voorwaarts gereden wordt.
En dan is natuurlijk het been aan de zijde, waar men heen
gaat hoofdzaak, onder een overeenkomstig verplaatsen van het
lichaamsgewicht in verband met zijwaarts voerende teugelhulpen.
Deze redeneering is geheel in overeenstemming met het feit,
dat, als een paard b. v. schrikt voor iets aan zijn rechterkant,
de meest werkzame beenhulp is die met het rechterbeen, waar
door het paard als het ware tegen het schrik aanjagende
voorwerp ingewend wordt.
Het nut voor den veldsoldaat van sluiten en openen der rijen
lijkt mij nihilmoet op het terrein bij de exercitie aangesloten
worden, dan behoort dit te geschieden door een simpele halve
wending en zijn kunstemakerijen op de plaats uit den booze,
vooral met het oog op pezen en gewrichten.
De 126 en 127 hebben recht op de zelfde beschouwing als
de beide voorgaande; zij dienen te vervallen uit de ruiterschool,
hun nut als africhtingsmiddel wil ik onbesproken laten, hoewel
voor mijn persoon ik het paard ook alleen zou willen leeren
„was der Krieg erfordert."
129 beschrijft het op- en afstijgen met de stang en bepaalt,
dat, als de ruiter te paard is gekomen, hij de teugels aanneemt,
als hierna wordt bepaald.
Dit „hierna" geeft aan, de besturing met één hand, terwijl
de normaal houding toch beslist die is met twee handen.
Deze alinea dient dan ook noodzakelijk veranderd te worden in: