448 In de eerste plaats wordt er aan herinnerd, dat het West-en Oostgat van Soerabaja de vaargeulen zijn door de banken, die Straat-Soerabaja eener zij ds van de Java-zee, anderzijds van Straat-Madoera scheiden en dat dit geheele complex het westelijk uiteinde van Straat-Madoera vormt. Omstandig wordt nu in de brochure medegedeeld, hoe de Luitenant ter Zee M. H. Jansen in 1843, nadat het Wester vaar water sedert jaren was achteruitgegaan, belast werd met de uitvoering van de Regeeringsopdracht om dat vaarwater nader te doen opnemen, de oorzaken van het verloop op te sporen en voorstellen tot verbetering te doenhoe hij aan die opdracht voldeed; hoe hij in de jaren 1843 tot 1847 niet alleen het Wester, doch ook het Oostervaarwater opnam, in beide nieuwe vaargeulen ontdekte waarvan die in het Oostgat den naam van Janssens-vaarwater kreeg daar door verschillende schepen loodste en in 1847 de opdracht kreeg om voor beide nieuwe vaarwaters de betonning en bebakening uit te voeren. Nadat echter Jansen in 1847 gerepatrieëerd was, stelde men zich tevreden met hetgeen men zoo onverwacht verkregen had en deed niet veel tot ver betering van de vaarwaters. Wel werd na dien tijd de uitwatering van de Solorivier om de Noord verlegd (l8te verlegging), doch toen eene nieuwe opname van het Westgat in 1857 aantoonde, dat dit vaarwater niet achter uitgegaan was, werd besloten om geen gevolg te geven aan het voorstel om eene commissie te benoemen tot het indienen van eindvoorstellen voor de verbetering der vaarwaters in Straat-Madoera. Welke moeite Jansen zich ook gaf om op dit besluit te doen terugkomen, het baatte nietsdoch in 1876, toen Jansen reeds lid van den Raad van State was, wendde men zich, nadat de resultaten van nog twee opnemingen van het vaarwater bekend waren, op nieuw tot hem om voorlichting. In de brochure wordt vervolgens vermeld wat naar aanleiding van Jansens advies in Indië verricht werd, welke voorstellen na eenen in 1880 geconstateerden achteruitgang van de beide vaarwaters daarop werden gedaan en hoe in 1881 Jansen, in overleg met den Staatsraad Waldorp, wederom over die voorstellen advies uitbracht. Door hen werd toen de aanleg van een dam van Oedjong-Piering naar het -rif Djamoean in de eerste plaats noodig geoordeeld, gepaard met eene ver legging der Solomonding naar Oedjong-Pangka (2ie verlegging), terwijl het treffen van spoedige maatregelen voor verbetering van het Ooster vaarwater noodzakelijk werd geacht. Op de Indische begrooting voor 1882 werd dan ook een post gebracht voor het door de adviseurs aangegeven doel, maar de Tweede Kamer achtte het vormen van een gegrond oordeel over de nuttigheid en doelmatigheid van het leggen van den dam uit de overgelegde bescheiden niet mogelijk en drong er op aan, dat het daarop betrekking hebbende onderwerp aan een nader onderzoek in Indië zou worden onderworpen. Zoo werden dan enkel

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1902 | | pagina 476