471 VII. Oorlog. Het eindcijfer dezer afdeeling is f 260.035 hooger dan voor het loo- pende jaar, niettegenstaande op het Ilde hoofdstuk, in de onderafdeelingen 107 en 108 b6' en e alle betrekking hebbende op den dienst der mil. genie [de exploitatie van den Atjehtram daaronder begrepen] f 314.500 minder wordt uitgetrokken dan voor 1902. Het nadeelig verschil schuilt voornamelijk in eene hoogere raming lo. van f 108.000 voor aanschaffing en uitzending van materieel ten dienste van het leger [hoofdstuk 1, onderafdeeling 53]; 2o. van f 100.000 voor de verdere oprichting van den mil. transport trein [hoofdstuk II, onderafdeeling 98], waarover gehandeld werd op bladz. 26 der Memorie van Toelichting betreffende de loopende begrooting, een cijfer, dat intusschen te zijner tijd zal zijn te verminderen met een deel van hetgeen thans voor den in Atjeh tijdelijk opgerichten transport dienst moet worden betaald uit de in onderafdeeling 123 uitgetrokken gelden 3. van 268.000 [hoofdstuk II, onderafdeeling 108, voor aanleg van den Atjehstoomtram, waarover hierna nader wordt gehandeld; 4o. van f 100.000 [hoofdstuk II, onderafdeeling 114] voor de werving van Amboineezen en inlanders. De reorganisatie der artillerie zal in 1903 nog niet haar beslag kun nen krijgen. Vooreerst zal aan het einde van dat jaar nog slechts een ge deelte van het nieuwe [snelvuur- materieel voor de mobiele artillerie in Indië kunnen zijn aangebracht, voor welke verdere aanschaffing op hoofd stuk I dezer begrooting [onderafdeeling 53] weder f 200.000 is uitge trokken; maar ook is de gedachtenwisseling met de Indische regeering over de reorganisatie der vesting-artillerie nog niet gesloten. Het is na melijk gebleken, niet alleen dat de voorstellen van het legerbestuur be treffende de reorganisatie van het wapen der artillerie niet zooals ten vorigen jare [zie bladz. 24 der Memorie van Toelichting betreffende de kopende begrooting] gehoopt werd tot een eenigszins aanmerkelijke bezuiniging zouden leiden, maar zelfs dat, door te voldoen aan de eischen aau personeel, die men in Indië stelde in het belang van de bezetting der reeds opgerichte of nog noodig geoordeelde batterijen voor de verde diging van West-Java, de jaarlijksche uitgaven voor het personeel der vesting-artillerie met ruim f 28.000 's jaars zouden toenemen, en dat die uitgaven dan nog zouden moeten worden verhoogd met omstreeks f 82.000 's jaars, in het belang van de verdediging van Poelo-Wé, waarover hier onder nader wordt gehandeld. Onder deze omstandigheden zal nader op bezuiniging moeten worden aangedrongen, waarbij het beginsel zal zijn in herinnering te brengen, dat heeft voorgezeten bij de in 1893 tot stand gekomen reorganisatie der infanterie, dat namelijk geleidelijk behooren te worden opgeheven alle niet volstrekt onmisbare nevendiensten in het leger, die een goed deel van de beste krachten der officierskorpsen en der onderofficierskaders onttrekken aan de eigenlijke bestemming van het koloniale leger, welks kracht zich behoort te concentreeren in de elk oogenblik tot uitrukken gereed te maken mobiele veldtroepen. (1) (1) Zie bladz. 33 der Memorie van Antwoord op het Yoorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende de Indische begrooting voor 1894.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1902 | | pagina 499