33
verrassingen als de Indische, zijn deze bewegingen onnoodig.
Dat het vlakke Holland ze wenscht, is eenigszins begrijpelijk,
hoewel ik ten sterkste betwijfel of ze toepassing vinden.
2392-51 behandelen het caroussel-rijden.
Daar „der Krieg" deze circus-figuren zeker niet „erfordert",
behooren ze uit het reglement te vervallen. Ik heb ze dan ook
nog nooit door den troep zien rijden. Voor een rijles onderof
ficieren, waarover de Grondslag van het onderricht spreekt, in
8, 6° en volgende alinea's, doch welke ik evenmin heb gezien
in de acht jaren, dat ik officier ben, zouden de carousselfiguren
toepassing kunnen vinden, doch dan zijn er in den handel tal
van aardige boekjes te vinden.
254 en 255 regelen de opleiding tot remonte-ruiters. Tot
heden heb ik van een dergelijke opleiding nimmer iets gezien,
maar gingen de ruiters van de veldeskadrons zonder eenige voor
bereiding tot de remonte-ruiters over.
De 3lle en laatste afdeeling van de Ruiterschool te paard be
handelt de voltige, zoowel stilstaande als in beweging.
In beweging werd de voltige door den korpsc4. te Salatiga,
den toenmaligen majoor Oxenaar verboden per circulaire „als
zijnde het Indische paard hier niet tegen bestand." Dit pleit niet
voor het Indische paard.
Aan het slot mijner beschouwingen over de zoo belangrijke
Ruiterschool te paard, moet nogmaals de aandacht gevestigd
worden op het nut, dat een ontwerp-reglement zou gehad hebben,
en over het groote nadeel, dat gesticht is, door het tegenwoor
dige reglement als bindend voorschrift aan te nemen.
Het reglement bevat verouderde en verkeerde beginselen, sluit
andere principes noodeloos uit, berust niet op de practijk, houdt
geen rekening met het Nederlandsch-Indische paard, en bevat
tal van zaken, die, zooals ik aantoonde, „auf dem Gefechtsfelde
abgestreift" zullen moeten worden.
H. C. de Waal.
l"e Luit Gavie.
Dl. II, 1902.
3