593
rekend wordt op f 0,25 van elk der bij den aanvang van het
boekjaar aanwezige leden.
Met dit uittreksel uit het reglement moge worden volstaan.
Maar nu rijst bij mij de vraag:
„Zou eene dusdanige vereeniging ook voor Indië geen reden
„van bestaan hebben?"
Men zal mij tegenwerpen, dat volgens het hiervoren aange
haalde artikel 2 de echtgenooten van officieren van het Neder-
landsch-Indische Leger niet van toetreding zijn buitengesloten,
maar bij deze tegenwerping vergete men niet, dat datzelfde arti
kel 2 bepaalt, dat die echtgenooten in Europa moeten wonen,
naar mijne meening eene bepaling van een zoodanig beperkenden
aard, dat daardoor alleen reeds, om redenen, welke wel geen
nader betoog zullen behoeven, de toetreding onmogelijk wordt
gemaakt.
In vroegere jaren, toen slechts 20 °/0 der officieren van het
Nederlandsch-Indische Leger gehuwd was, zou de oprichting van
zulk eene vereeniging uit den aard der zaak vrijwel onmogelijk
zijn geweest, maar nu, nu men nagenoeg het omgekeerde van
vroeger aanschouwt, n.l. dat slechts 20 °/0 der officieren van
het Nederlandsch-Indische Leger ongehmvd is, is de oprichting
van zulk eene vereeniging niet alleen mogelijk, maar heeft m.i.
ook alle recht van bestaan.
Het vorengaande is slechts een los denkbeeld, bij mij opge
komen naar aanleiding van het in handen krijgen van een paar
exemplaren der hiervorenbedoelde reglementen, welke ik gaarne
aan belanghebbenden ter inzage wil afstaan.
Mocht het echter onverhoopt een gunstig onthaal vinden, zoo
ben ik volgaarne tot verdere medewerking bereid, alhoewel ik aan
den anderen kant de verdere uitwerking ook gaarne aan meer
bevoegden overlaat.
Mijne moeite in deze zou ik reeds meer dan voldoende beloond
achten, indien het hier geschrevene te eeniger tijd aanleiding
mocht geven om aan dat denkbeeld een vasten vorm te geven.
Ten slotte een vraag.
Zou het niet mogelijk zijn tot de oprichting van het door mij.
bedoelde fonds te komen door een te geven uitbreiding aan het
doel en den werkkring der:
Dl. II 1902. 39