657 inlandsche Christenen spoedig tot stand komt. Gaarne zou men ook ver nemen, of door mr. Carpentier Alting rapport is uitgebracht ter voldoe ning aan de hem met betrekking tot deze aangelegenheid gedane opdracht. 4°. Eenige leden vroegen, wat de Minister voornemens is te doen ten einde, ingevolge de bij de Troonrede van het vorige jaar gedane toezeg ging, „aan de Christelijke zending op vaster voet steun te verleenen". Opgemerkt werd, dat van verderen steun aan de zending uit de inge diende ontwerp-begrooting niet blijkt. Deze opmerking gaf anderen aan leiding er op te wijzen dat het verleenen van geldelijken steun aan de zending niet overeenstemt met de denkbeelden van den tegenwoordigen Minister, die in zijne rede van '21 November jl. verklaarde, dat hij en zijne geestverwanten „noch rechtstreeks noch zijdelings propaganda voor het Christendom van Overheidswege wenschen", en verder„de Overheid kan geen godsdienstige propaganda drijven en zij mag het niet doen". 5°. Gaarne zou men vernemen of de Minister gezind is met geleidelijke afschafffing van heerendiensten voort te gaan. 6°, Met betrekking tot de uitzending van goederen uit het moederland naar Indië werd door eenige leden gevraagd, of de Minister bereid is te bevorderen, dat geene uitzending plaats heeft, indien goederen van even goede qualiteit in Indië zelf aangeschaft kunnen worden, zonder dat bij aankoop aldaar hoogere kosten veroorzaakt worden. Naar de meening van deze leden is het noodig na te gaan, of thans niet wel eens anders ge handeld wordt. Men wees hierbij op een artikel van W. C. Nieuwenhuijzen in de Indische Gids''' van Juni jl. 7°. Gevraagd werd, of de Minister het wenschelijk acht, dat de Staat de spoorwegen, die nog in handen van particuliere maatschappijen zijn, overneemt, wanneer tot die overneming gelegenheid bestaat. 2. Sommige leden achtten den toestand der Indische financiën niet onbevredigend. Wel is waar bedraagt het voor 1903 geraamde tekort meer dan 12 millioen, maar op de ontwerp-begrooting is voor buitengewone uit gaven, welke in meerdere of mindere mate als productief zijn te beschouwen, een bedrag van meer dan 131 millioen uitgetrokken, terwijl in het oog is te houden, dat de voorgestelde uitgaven voor militaire doeleinden voor een deel van tijdelijken aard zijn. Dat de inkomsten uit opium dalen, mag misschien als een gunstig verschijnsel worden aangemerkt. Andere leden noemden den financieelen toestand zorgwekkend. De ge wone uitgaven voor den Indischen dienst zijn blijkens het staatje, voor komende op blz. 3 der Memorie van Toelichting, steeds stijgende. Opvallend is, dat de uitgaven voor Oorlog en Marine, die in verband met de krijgs verrichtingen in Atjeh en op Lombok waren gestegen, na in de jaren 1899 tot 1901 tot 48 a 50 millioen 's jaars te zijn gedaald, in 1902 weder Dl. II, 1902. 43

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1902 | | pagina 687