NOTA.
Gemachtigd door artikel 26 van het Reglement van Orde, wenscht on-
dergeteekende langs dezen weg onder de aandacht der Regeering te bren
gen een paar van de meest gewichtige vraagstukken van Staatsbeleid voor
Oost-Indië, vraagstukken van welker goede oplossing het „to be or not be,"
van Nederland als Koloniale Mogendheid in hoofdzaak afhankelijk is na
melijk:
1°. de stoffelijke welvaart van de inlandsche bevolking op Java;
2°. de toestand van 's lands weerkracht.
In de Troonrede van 1901 enz.
Thans overgaande tot eene korte beschouwing van den toestand van onze
weerkracht in den Archipel, meent ondergeteekende, dat die toestand nog
veel verbeterd zal moeten worden, wil men met grond kunnen getuigen,
dat hij bevredigend is, altijd met het oog op het pal staan tegen eenen bui-
tenlandschen vijand.
In een artikel „Ueber Kolonialtruppen" van den Beijerschen luitenant-
generaal von Keller, voorkomend in: Jahrbücher für die deutsche Armee
und MarineBand 118, Heft 2, Februar 1901, wordt eene beschouwing ge
leverd over de kracht van het Nederlandsche leger in Oost-Indië.
Die generaal zegt dan: „Het leger zal blijken volkomen onvoldoende te
zijn, wanneer eene sterke zee- en koloniale mogendheid de hand naar de
Nederlandsche bezittingen uitstrekt.
„De sterkte van de vloot is niet van genoegzame beteekenis om één der
groote zeemogendheden te beletten een aanvalskorps te laten aanvoeren".
En verder: „De ligging, de grootte en de vruchtbaarheid der Neder
landsche bezittingen hebben veel bekoring voor de begeerlijkheid van an
dere Mogendheden. Hare onschendbaarheid berust op de zwakke gronden
van tolerantie en naijver der groote Mogendheden".
Zwakke gronden, zegt die generaal te recht.
Als men aanschouwt de teekenen des tijds: het egoïsme, waarmede voort
durend de nieuw-modische invloedsferen worden uitgebreid en (als uitvloei
sel van de heidensche grondstelling macht is recht") de brutale aanvallen
op de bezittingen van sommige volken in andere wereldeelen als men over
weegt dat meer en meer de stelregel toepassing vindt, dat geen volk het