65
zijner ondergeschikten en die alle moet weten te richten in
de lijn der voorgestelde resultante, zonder ze nochtans geweld
aan te doen. Omdat men zelf karakter moet hebben om dat
van anderen te kunnen beheerschen. En ik erken, het is las
tig de karakters te doorgronden, aangezien een iegelijk wetens
of onwillekeurig, zijn ware karakter, zijn motieven zoekt te mas-
queeren. En nog lastiger de karakters te dwingen hun facul
teiten in een bepaalde richting te ontplooien.
Het karakter is een wijle in de maatschappij, zoo al niet in
discrediet geraakt, dan toch op den achtergrond gedrongen. Een
vluchtige inzage der hedendaagsche opvoedkundige litteratuur
kan u dat reeds bewijzen. Maar welk een streven dan nu ook
om die fout te herstellenZóó krachtig dat de legers, dat de
dienstneming in de legers, de waardeering van den militair, van
den officier, er onder lijden, ernstig lijden. Is dat nog geen waar
schuwing genoeg?
In de burgermaatschappij streeft men nu met energie naar
karaktervorming bij de jeugd, bij de ouderen, bij corporaties en
overal. Moet nu het leger weer achteraan komen? Of meent
het bij de beweging neutraal te kunnen blijven? Het leger is
een product van de maatschappij en kan dus niet ongestraft de
stroomingen in die maatschappij negeeren.
Bovendien is karaktervorming en karakterleiding in het leger
heel wat gemakkelijker dan ergens elders. Omdat wij in het
leger beschikken over machtige tuchtmiddelen, over nog mach
tiger middelen om het karakter te doen ontplooienomdat wij
zelfs de ijdelheid in dienst hebben, om zoo noodig te breidelen.
Leert ons de oorlog, leert ons Zuid-Afrika, leert ons Atjeh
niet, dat het karakter den doorslag geeft aan het succes? Wie
onzer zal het bestrijden, als ik zeg, dat boven en naast kundig
heden het in den strijd er op aan komt te bezitten karakter,
zelfbewustzijn, willen? Welnu, karakter, zelfbewustzijn, willen
zijn éen, zijn de persoonlijkheid, het ik.
Hoe dwaas dan te streven naar een uniformeering van al die
Ikheden, die zoo verscheiden zijn als hun aantal aangeeft en
onmogelijk anders kunnen zijn dan zij ^ijn. Hoe dwaas hen te
willen kneden in eenzelfde „moule", die den een misschien past,
maar den ander het denken en handelen onuitvoerbaar maakt;.
Dl. II, 1302. 5