IIET EIJROPEESCHE KADER BIJ DE INFANTERIE.
Nogniet lang geleden hoorde ik van den commandant eener Eu-
ropeesche compagnie van een veldbataljon in het hartje van Java
de verzuchting: „wat moet ik nu in 's Hemels naam met zoo'n
compagnie van 180 man uitvoeren met 2 sergeanten, die nog op
den koop toe alle beide geëmploijeerd ziju terwijl eveneens
nog kort geleden de kapitein van eene reeruten-compagnie met
ruim 200 recruten mij vroeg: „zeg, kun je mij niet aan een paar
man kader helpen? Daar sta ik nu met 10 klassen recruten en
één sergeant, die me bovendien nog vraagt om met de rust in
te mogen rukken, omdat hij op het korpsrapport moet."
Ziedaar een paar sprekende voorbeelden van den Europeeschen
kadernood, die onmiddellijk zijn stempel drukt op den geheelen
-algemeenen toestand van het leger: kadergebrek en nog eens
weer kadergebrek.
Al is het officierskorps ook voltallig, wij mogen het ons niet
ontveinzen, zonder het mindere kader kunnen wij het nu eenmaal
niet stellener zou een schakel in de groote machine ontbreken
de sergeant is een zeer belangrijk, een noodzakelijk bestanddeel
in het leger; zijn dienst kan noch door den korporaal, noch dooi
den sergeant-majoor of den luitenant worden waargenomen.
Zoo is de toestand nu reeds in tijd van vrede of betrekke-
lijken vrede althans; waar moet het dus heen, als eens werkelijk
de poppen aan het dansen raken, als wij eens komen te staan
tegenover den B. Y. Hoeveel dagen zouden wij mobiel moeten
zijn, om tot de minder aangename en minder geruststellende
ontdekking te komen, dat we voor het feit geplaatst staan,
een zwaren oorlog van erop of eronder te moeten voeren met
officieren en fuseliers?
Vanwaar die toestand? Bestaat in ons leger bij den min
dere niet de noodige lust en ijver om te trachten, een graad
te behalen, die hem een gagement verzekert, genoeg voor den
Dl. II, 1902. 39