182
de krijgsverrichtingen in 1825, tegenover de veelal gehuldigde meening,
dat de expeditie naar Boni zou zijn ondernomen op een tijdstip, toen het
zaak was, met het oog op de reeds heerschende gisting in de vorsten
landen, Java niet te veel van troepen te ontblooten, krachtige argu
menten aanvoert ter verdediging van zijne zienswijze, dat de uitzending
dier expeditie op dat tijdstip niettemin noodzakelijk was. Met blijkbare
voorliefde verwijlt de schrijver voorts bij den strijd, in 1826 in het land
schap Tanette gevoerd, en met recht, want ongetwijfeld was de ver
meestering van 's vijands hoofd versterking aldaar onder den Majoor van
Coehoorn een kranig stuk, een bedrijf, waarop steeds met rechtmatigen
trots gewezen zal kunnen worden, wanneer er sprake is van de groote
daden, door onze troepen onder moeilijke omstandigheden volbracht! Een
tegenhanger daarvan vormt de in 23 beschreven expeditie tegen Watta
in 1833, doch de ongelukkige afloop hiervan moet, zooals de schrijver
dan ook duidelijk doet uitkomen, voor een goed deel geweten worden
aan de omstandigheid, uat bij deze expeditie door civiele ambtenaren
een overwegenden invloed op de handelingen der militaire macht werd
uitgeoefend.
Merken wij ten slotte op, dat in de, overigens in vele opzichten juiste,
critiek betreffende de in latere jaren tegenover Celebes gevolgde gedrags
lijn, waarmede het 2e Deel besloten wordt, naar het ons voorkomt te weinig
rekening is gehouden met de beperktheid der middelen, waarover eene
kleine mogendheid als Nederland kan beschikken, om de verschillende
deelen van haar uitgestrekt overzeesch gebied successievelijk tot ontwik
ke ing te brengen, dan meenen wij met het voorafgaande te kunnen vol
staan, om den jongsten arbeid van den Heer Nyp'ds bij de lezers van dit
tijdschrift in te leiden. Genoegzaam moge gebleken zijn, dat wij, hoewel
op sommige punten met den schrijver van meening verschillende, niet
temin „Onze strijd op „Zuid-West Selebes" als een degelijke aanwinst
voor onze militaire litteratuur begroeten, en dat wij dit werk, waarin eene
zeer belangwekkende periode van onze Indische krijgsgeschiedenis behan
deld wordt, in veler handen wenschen. De lofwaardige wijze, waarop de
anteur zijne taak als geschiedschrijver heeft opgevat, bovenal blijkende
uit zijn streven naar waarheid van voorstelling en uit de groote mate van
objectiviteit, welke aan de geleverde beschouwingen ten grondslag ligt,
doet ons den wensch uitspreken, dat hij zich nog meermalen geroepen zal
gevoelen, de vruchten zijner studiën op dit gebied tot publiek domein
te maken.
Weltevreden, Juli 1902.
M.