NOG EENIGE ARTILLERISTISCHE OPMERKINGEN.
Geachte Redacteur
In aflevering 7 van uw tijdschrift komt onder het opschrift
„Andere artilleristische opmerkingen" een met de initialen H. F.
geteekend artikel voor, dat niet zonder tegenspraak mag blijven,
wijl het eigenaardige meeningen bevat, die zekerlijk niet door
alle artilleristen van ons leger worden gedeeld. Ik had verwacht,
dat de in genoemd stuk aangevallene zelf zou antwoorden, wat
hem voorwaar best zou zijn toevertrouwd. Nu die repliek uit
blijftmogelijk is er nog niet voldoende bewijsmateriaal bij
eengegaard—zij het aan mij vergund, iets over hetzelfde onderwerp
in het midden te brengen, in de hoop, door meer bevoegden
mijne opmerkingen te zien aangevuld en,'waar noodig, verbeterd.
Het is iets dat het gansche leger aangaat.
De schrijver H. F. dan acht het eene uitgemaakte zaak, dat
wij tegenover den buitenlandschen vijand onvermijdelijk een
minderwaardig veldgeschut zullen moeten stellen. Minderwaar
dig in ballistisch vermogen, idem in uitwerking.
Het moeten al zeer dwingende redenen zijn, die een leger
tot zoo iets noodzaken! De schrijver meent als de voornaamste
te kunnen aanvoeren de geringere dienstpraestatie van het
indische artillerie-trekpaard in vergelijking met dat der buiten-
landsche artillerieën. De juistheid dezer praemisse is helaas
buiten kijf. Niet alzoo m.i. de conclusie, dat we ons dus met
een kleiner kaliber en een lichteren vuurmond, schietloop, met
al de daaraan verbonden inconveniënten moeten vergenoegen.
Een kleiner projectiel en een minder verre dracht! Ik behoef u
niet te vertellen, geachte Redacteur, wat daarvan de vérstrekkende
gevolgen zijn. Het nuttig effect van een granaatkartets neemt snel
toe met de vergrooting van het kaliher; immers het gewicht der ko
gelvulling stijgt dan in belangrijker mate dan dat van het omhulsel.