WKI IU 4RTILLERISTISCIIE OPMERKINGEN.
Hoewel het zekerlijk noodig is, dat de bereden artillerie evenals
de overige artillerie van ons leger, een begin maakt met hare
ombewapening, hiertoe genoodzaakt door het voorbeeld der Eu-
ropeesche mogendheden en de enorme verbetering van het ge
schut, zoo in ballistischen ais in technischen zin, geloof ik toch
niet, dat de toestand van het bereden gedeelte van ons wapen,
zoowel van het materieel als van het personeel, zoodanig is,
als in „eenige artilleristische opmerkingen", voorkomende in
No. 11 1901 van dit tijdschrift, voorgesteld wordt.
Wanneer men toch de opmerkingen van den heer H. C. leest,
komt men tot de conclusie, dat het materieel verouderd en
het personeel niet voldoende geoefend zou zijn. De oorzaken
van een en ander zouden volgens den heer H. C. te zoeken zijn
in het feit, dat de regeering ons niet van geschut voorziet, dat
op de hoogte van den tijd is, terwijl de mindere graad van
geoefendheid aan dit materieel, alsmede aan het stelsel van
offlciersindeeling geweten behoort te worden.
Om nu te bewijzen, dat ons materieel in een verouderden
toestand geraakt is, wordt het vergeleken met het Duitsche
veldgeschut C 61/73 en met het daaropvolgende kanon C 73/86.
Tegenover leeken moeten zulke vergelijkingen wel indruk maken,
temeer, wanneer nu de conclusie getrokken wordt, dat nwij
hier dertig jaren ten achteren zijn". Maar zijn die bewijsgronden
deugdelijk? H. C. houde het mij tengoede, dat ik dit ontken.
In de eerste plaats toch zal het, zoolang de Indische veldartil
lerie op haar eigenaardig standpunt blijft staan, zeer moeilijk zijn
haar te vergelijken met eenige Europeesche veldartillerie, welke
ook. Door ons klein paardenras moeten wij aan onze veldar
tillerie met het oog op hare beweegbaarheid zulke afwijkende
eischen stellen, dat haar kanon feitelijk niet in vergelijkings
tabellen met ander veldmaterieel zou mogen opgenomen worden..