154 op dat veld reeds daarom af te keuren is. Maar behalve dit, zijn ook de taal en onvoldoende kennis omtrent hunne zeden en gewoon ten oorzaken, die maken, dat de jeugdige 2e luitenant zich onmoge lijk in het bestaan van zijne inlandsche ondergeschikten voldoende kan indenken, om te mogen eischen, dat hij met hen medeleeft, hen begrijpt, en, als gevolg daarvan, weet te waardeeren en sympa thie voor hen koestert. Niettemin zijn dit toch de eerste voor waarden, die hem moeten worden gesteld, daar hij anders vreem deling voor hen blijft, zooals zij vreemden voor hem blijven. Een eerste jaar, bij een inlandsche compagnie gesleten, zal- daarom den 2en luitenant geen enkele schrede verder hebben ge bracht in de kunst van leiden. Integendeel, daarna bij zijn rasge- nooten geplaatst, zal hij dezen onwillekeurig afmeten naar zijn vroegere ondergeschikten, en de meening ingang bij hem vinden, dat ook de Europeaan voor geen bepaalde leiding vatbaar is. Hier schuilt o. i. het gevaar, aan een te spoedige indeeling bij inlandsche troepen verbonden. Terwijl omgekeerd de bij Europeanen opgedane ondervinding later de karaktervorming der inlanders wèl bevordert, omdat menschenkennis en oor deel overal, en dus ook bij de leiding van inlandsche soldaten zeer te stade komen, geeft de scheeve en geheel onnatuurlijke toestand, waarin de jeugdige 2e luitenant tegenover zijn inland sche inferieuren staat, voor hem aanleiding er toe te beslui ten, dat het woord „leiden" in het leger niet de minste toe passing vindt. Omdat de oosterling, hoewel zeer gevoelig voor een rechtvaardige en humane behandeling, zich door den Euro peaan toch liever laat commandeeren dan leiden, en een jaar alleszins voldoende is om den 2en luitenant dit te doen inzien, zal hij, gesteund door die opgedane wetenschap, later bij Eu ropeanen dienende, meenen, dat ook zij moeten worden „gecom mandeerd", en ook bij hen van moreel of intellectueel overwicht geen sprake behoeft te zijn. En juist, omdat voor eerstbegin- nenden het „commandeeren" van minderen zooveel gemakkelij ker is dan hen te „leiden", komt het ons zeer noodzakelijk voor tegen een te spoedige indeeling bij inlandsche troepen te waar schuwen. Overigens ontkennen we geenszins het groote belang, voor den Indischen officier gelegen in een behoorlijke kennis der in-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1903 | | pagina 176