174
onmogelijk is eenige aandacht te wijden aan de opleiding der
iecruten. Daar ook de sergeant-majoor het werk niet alleen af
kan, zijn steeds buitengewone maatregelen noodig (het detachee-
ren van een onderluitenant en een adjudant-onderofficier op het
bureau), om de boel niet in de war te laten loopen. Mag een der
gelijke, onnatuurlijke toestand langer bestendigd blijven? De
korpsadministratie bij een depotbaton. schijnt ook dermate inge
wikkeld te zijn, dat de meeste korpscommandanten geen tijd heb
ben om zich met hunne recruten te bemoeien anders dan bij de
driemaandelijksche inspectie en bij het afexerceeren, hetgeen
in den regel een wassen neus is, waarbij meermalen bleek, dat
A.O. 1899 No. 20 niet bij iedereen bekend is, vooral wat betreft
art. 14 en eveneens, dat bij het stijgen der jaren kennis van re
glementen en voorschriften niet altijd in gelijke mate toeneemt.
Het is een gebiedende eisch om alleen die officieren bij een
depotbat™. in te deelen, die zich door kennis en geschiktheid daar
voor eigenen. Overplaatsing bij een depotbat011, mag niet gelijk
staan met eene straf, maar behoort te zijn eene onderscheiding,,
want de werkkring stelt hooge eischenhet is lang niet een ieder
gegeven om een recruut op te leiden tot een goed soldaat.
In de conduitelijsten der officieren dient daarom te worden
aangeteekend, wie, naar het oordeel van zijn chef, de noodige
ambitie en voldoende kennis bezit, om als recruteninstructeur
te kunnen optreden. Officieren, die bij een depotbataljon belast
zijn met de opleiding van recruten, behooren in 't genot gesteld
te worden van eene maandelijksche toelage, even goed als zulks
jiu het geval is met officiereninstructeur bij eene kaderschool.
Het kader.
De reeds genoemde A. O. stelt in art. 7 aan het kader de
zelfde eischen als aan de officieren, terwijl in dat artikel ook
is bepaald, dat kader, hetwelk vroeger niet bij de infie. in In-
dië een graad heeft bekleed, bij aankomst uit Nederland bij
voorkeur niet bij een depotbat00, geplaatst wordt.
Bovendien is nog zeer merkwaardig de inhoud van art. 8,
vooral de laatste alinea daarvan, die niet goed te rijmen is met
het voorgeschrevene in art. 7.