223
■toch is dit nadeel niet van zoo groote beteekenis, gelijk in 1900
te Banjoe Biroe genomen proeven hebben aangetoond.
Het grootste bezwaar is, dat het afgelegde stuk van 950 KG.
moeilijk met handen te verplaatsen is; tegenwoordig hebben 6
man al een heel werk met een stuk van 616 KG. terwijl voor
het zwaardere, nieuwe geschut minder, hoogstens 5 bedienings
manschappen zullen worden uitgetrokken. Dit bezwaar kan echter
grootendeels ontgaan worden door het gebruik van
moderne richtmiddelen, waarover later.
Gaan we de verschillende factoren na, die invloed op de be
weegbaarheid hebben, dan vraagt de stabiliteit in de eerste plaats
onze aandacht. Aangezien het zwaartepunt van een stuk moeilijk
te bepalen is, neemt men dikwerf, o.a. in het bekende Zwitsersche
ontwerp, de verhouding van spoorbreedte tot kniehoogte aan als
criterium voor de stabiliteit. Uit de kniehoogte is dan de mid
dellijn der raden af te leiden; bij dezelfde kniehoogte is echter
die middellijn bij een kanonterugloopaffuit veel kleiner dan bij
eene starre affuit. De raden van het tegenwoordige materieel heb
ben eene middellijn van 1,31 M.. Hoe kleiner deze afmeting is, des
te dieper zakt het rad in, wat in modderterreinen, maar ook op
de kleiachtige Indische landwegen zeer groot verschil kan maken.
De raden van nieuw materieel mogen dus zeker niet kleiner zijn
dan de tot nu toe gebruikelijke, noch wat middellijn als wat breed
te van den radband betreft. Bij een Rohrrücklaufaffuit met raden
van 1,30 M. bedraagt de kniehoogte iets minder dan 1 M. (1).
Neemt men nu aan, dat het nieuwe materieel dezelfde stabi
liteit moet hebben als het oude, dan moet dus bovenbedoeld
1 27
quotient (spoorbreedte: kniehoogte) hetzelfde blijven d. i.
1,40 ongeveer. Bij het nieuwe materieel is de kniehoogte,
zoo gezegd, 1 M., dus de spoorbreedte 1,40 M., wat eene aan
zienlijke vermeerdering, vergeleken bij tegenwoordig beteekent.
Mag de spoorbreedte wel zooveel vermeerderd worden, of is ze
tegenwoordig al een maximum? Hierover kunnen de meeningen
uiteenloopen, zonder dat men bepaalde bewijzen voor zijne over
tuiging kan aanvoeren. Aangezien de bruggetjes in Indische
landwegen niet naar één standaardmodel zijn gebouwd, is de
1) K. Z. 8-1901.