VOOR DE PRACTIJK.
Wenken voor den strijd tegen den inlandschen vijand.
"Waar de Commandementsorder Koeta Radja 15 Mei 1902 No. 69 1)
reeds veel geeft als richtsnoer voor bivak- en patrouillecommandanten,
blijft er nog veel over, wat feitelijk te eenvoudig en geheel voor de hand
liggend is om in een order opgenomen te worden en wat men toch eens
gehoord moet hebben om later behoorlijk in toepassing te kunnen brengen.
Ik zal trachten nu en dan kleine wenken in deze richting te geven, die
door de officieren bij de vredesoefeningen kunnen worden toegepast,
dan wel door hen goed in 't geheugen moeten worden gehouden om bij
eventueel optreden met patrouilles tegen den inlandschen vijand later te
kunnen worden opgevolgd.
In de eerste plaats moeten we hier met nadruk wijzen op de noodza
kelijkheid van het aankweeken van den offensieven geest bij den troep,
voornamelijk bij de ondercommandanten.
Hoewel in den laatsten tijd de gep. overste Jhr. Graafland in meerdere ge
schriften telkens en telkens op dezen voornamen factor wijst, is het noodig
deze mijne beschouwingen ook hiermede aan te vangen en vooral met kracht
op te komen tegen het zoogenaamde „stelling nemen", eene methode, die
ons al op zooveel verlies is te staan gekomen.
Het „stelling nemen" geeft alleen den vijand gelegenheid ons een tijd
lang onder vuur te nemen en het geeft hem een gevoel van gerustheid,
wat schadelijk is voor ons prestige en zijn moreel enorm verheft.
De geschiedenis van ons laatste optreden in Atjeh is daar, om duide
lijk te doen zien, dat het met kracht aanvallend optreden den vijand geheel
verlamt, hem op de vlucht drijft en hem zware verliezen doet lijden met
aan onze zijde zeer geringe, zoo niet geheel geen verliezen.
Vóór het optreden van het prachtige marechausseekorps zoeken we
toch te vergeefs naar een voorbeeld, zooals om nu maar eens heel recent
te blijvende insluiting in den nacht van' 16 op 17 Dec. j.l. van een ge
deelte der bako2 strook bij Tjoeré, alwaar met een verlies van slechts
4 gewonden aan onze zijde, aan 's vijands zijde geteld werden 51 doo-
den, terwijl volgens ooggetuigen nog verscheidene vijanden bij hunne
1) Zie I. M. T. 1902 Deel II blz. 74.
Redacteur.