257
Het verdient intusschen aanbeveling lessen of aanmerkingen betref
fende deze aangelegenheid door tusschenkomst van beschaafde inlanders
uit te deelen. Bij deze aangelegenheid zij men intusschen indachtig, dat
het overbodig geacht moet worden, soms belachelijk en dus schadelijk
werkt, om van de Atjehers, vooral van de hoofden tegenover ons, stipte
naleving te eischen hunner eigene vormen van beleefdheid tegenover
elkander in acht genomen.
Dit geeft vaak aanleiding dat onervaren en weinig scherpziende be
stuurders den schijn voor het wezen aanzien, en onder den invloed ko
men van kruipers en vleiers. Bovendien is het nutteloos, want men moge
een enkele maal door ruwheid, hooghartig optreden, door overdreven
eischen van onderdanigheidsvomew meerdere vrees inboezemen, men
bant het vertrouwen. En aangezien, behalve bij de zuivering van het land
van rondzwervende benden, de hoofden ook moeten meewerken bij het
leggen der grondslagen van een geregeld bestuur, waartoe juist ver
trouwen zoo noodig is, mag men door vreesaanjaging, door ruwheid, door
vernedering soms, dat vertrouwen niet bannen, waardoor men de toe
komst bederft. Krachtig en onverzettelijk zij men, doch tegelijk minzaam
en vermijde men van de hoofden allerlei dingen te eischen, die hen on-
noodig grieven. Men hoede zich voor achterdocht, die in elke handeling
der hoofden in strijd met onze begrippen van beleefdheid, een opzettelijke
daad wil zien en men bedenke, dat met eenigen tact, die zaken beter van
zelf in orde komen, dan wanneer wij in alles regelend willen optreden,
vooral waar het betreft de beleefdheid van den inlander.
20. Het Bestuur zal niets onbeproefd laten om de zoons van Atjehsche
hoofden de landshoofden in de le plaats in de gewenschte richting
te leiden.
De inlandsclie school te Koeta-Radja en diezelfde scholen op de onder-
afdeelings hoofdplaatsen (zoodra deze zullen zijn opgericht) bieden daar
toe voortreffelijke gelegenheid.
21. Moet gestraft worden, waar gemis aan medewerking teconstatee-
ren valt, evenzeer kunnen in zeer enkele gevallen geldelijke belooningen
door de ambtenaren worden voorgesteld, indien de hoofden zich bijzonder
verdienstelijk hebben gemaakt jegens ons Bestuur.
Vragen en bezitten van wapens.
22. Het dragen van wapens is in het algemeen verboden.
Alleen aan oelèëbalangs, landshoofden en hunne voornaamste familie
leden, leden van het sultansgeslacht, imeums en daarmee gelijk te stellen
personen, voorname kamponghoofden en voorname petoea's kan het dragem
van blanke wapenen worden toegestaan bij schriftelijke, door het hoofd van
Plaatselijk Bestuur geteekende vergunning, waarop behalve hun naam en