336
welk laatste dan toch zeker wel zal voorgaan bij het eerste. 1)
Thans werd dus de auditeur-militair als rechtskundige gesteld
voor de beoordeeling, welke de juiste strekking der bestaande
bepalingen was; ik zeg „beoordeeling", omdat m. i. voor eene
beslissing een krijgsraad zou moeten worden benoemd en ook het
Hoog Militair Gerechtshof een woordje zou moeten meespreken.
Welnu, na verloop van ongeveer 10 dagen (blijkbaar had dus
de deskundige rijpelijk het voor en tegen beoordeeld) had deze
autoriteit als zijne opinie te kennen gegeven, dat in casu het
geval, voorzien bij art 239 Rechtspleging Landmacht, niet voor
handen was en mitsdien de artikëlen 240 en 320 van dat re
glement onderwerpelijk niet toepasselijk waren, en dat derhalve
de commissie het haar opgedragen onderzoek zou moeten aan
vangen en beeindigen, terwijl hij bovendien mededeelde, dat hij
zich wel met de beschouwingen van den plaatselijk militairen
commandant, doch wei met die van de commissie kon vereenigen.
Na ontvangst van bedoeld schrijven is toen door den plaat
selijk militairen commandant een garnizoensorder uitgevaardigd,
waarin de commissie werd opgedragen het onderzoek aan te
vangen.
De op het voorgaande betrekking hebbende correspondentie
werd bij de processtukken gevoegd, opdat de krijgsraad zou
weten, waarom de beklaagde niet binnen 24 uren na de verwij
zing naar den krijgsraad gehoord was, zoodat de krijgsraad bij
het wijzen van vonnis zou kunnen of moeten overwegen of het
onderzoek al dan niet gehouden was overeenkomstig de wet.
Merkwaardig genoeg bleek ten slotte echter, dat noch in het
vonnis van den krijgsraad, noch in de sententie definitief van
het Hoog Militair Gerechtshof daaromtrent iets te vinden was;
derhalve hebben zoowel de krijgsraad als het Hoog Militair Ge
rechtshof het incident, dat zich bij de gerechtelijke informatiën
heeft voorgedaan, eenvoudig buiten beschouwing gelaten.
In het feit echter, dat de man veroordeeld is, ligt m. i. opge-
sloten, dat de procedure volgens de wet gehouden was en derhalve
buiten de residentie van den krijgsraad onderluitenants in ge-
1) De aandacht van den lezer wordt gevestigd op de wijziging van art. 215 en 229
van de wet op de Rechtspleging bij de Landmacht, eveneens aangebracht bij Koninklijk
Besluit (Zie A. O. 1902 No. 117).