366
en IV] van zijne teleurstelling over het uitblijven eener verwach
te ridderorde. Generaal Deijkerhoff moet die illusie gewekt heb
ben, doch de Legercommandant zou hem tijdens zijn bezoek aan
Atjeh in November 1895 te verstaan gegeven hebben, dat het
Opperbestuur daar in geen geval in zou treden.
Tal van gissingen zijn gemaakt tot verklaring van het verraad.
Overste van Kooten zegt in zijne in „Krijgswetenschappen"
gehouden voordracht III Verslag jg.'96 '97 „in aanmerking ge
komen, dat door hen, die zich op de studie van het volkska
rakter hebben toegelegd, trouweloosheid een der meest kenmer
kende eigenschappen van den Atjeher wordt genoemd en wan.
„neer men daarbij uit Oemars levensloop waarneemt, dat hij die
„eigenschap in het bijzonder bezat, en met uiterst gemak van de
„eene partij tot de andere overging, men bij hem reeds eene ze
kere voorbeschiktheid in die richting moet aannemen. Bij iemand
„met zoodanigen erfelijken aanleg kan een geringe oorzaak vol
doende zijn het sluimerende verradersinstinct te wekken en tot
„daden te doen overgaan.
„Een lang te voren bedacht en wel overlegd plan behoeft daar-
„aan volstrekt niet vooraf te gaan."
Een der oorzaken was zeker zijn afkeer van het optreden in
het Lamkraksche (Zie bl. 361.)
Een andere reden vindt men in den dood van Teungkoe Koeta
Karang, een voorname oelama in de XXII Moekims.
Dit geestelijke hoofd door Oemar omgekocht had in de laatste
jaren de leer verkondigd, dat een dood in den strijd met Oemars
legioen volstrekt geen zekerheid gaf omtrent het „toelaten in
den Mahomedaanschen hemel". Stierf men in den strijd tegen
over de Hollanders, dan was men vrij zeker daar een plaats te
bekomen. Dat was dan ook de reden, dat Oemar steeds weinig
weerstand ondervond en dat het gevecht tusschen de manschap
pen van zijn legioen en de moslemin, al vielen er ook een enkele
maai gewonden, het „main prang" in optima forma was. De
opvolger van T. Koeta Karang, T. Tanah Abée, was een geheel
andere leer toegedaan. Hij zond omstreeks dien tijd in verschil
lende richtingen brieven, waarin Oemar en zijn benden evengoed
als kafirs werden aangeduid. De moord op Oemar zelf noemde
hij een Gode welgevallig werk. Dergelijke voorstellingen van zaken